vormt de hoeksteen van de parlementaire regeringsvorm. Het beginpunt vormt de Magna Charta van 1215.
Door de rechtseis, dat het heffen en het besteden van de publieke middelen afhankelijk moest zijn van de toestemming van het parlement, verschafte dit laatste zich meer en meer een overwicht op het bestuur van het land, waaruit zich ten slotte de ministeriele verantwoordelijkheid sedert 1848 heeft ontwikkeld. Voor het in concreto afdwingen van deze verantwoordelijkheid is het budgetrecht het sterkste wapen gebleken, in de vorm van verwerpen van de begroting om redenen daarbuiten gelegen. In Nederland is de strijd om het parlementaire regime beslist door het afstemmen van de begroting van Buitenlandse Zaken (Van Zuylen) op 26 Nov. 1867 en op 28 Apr. 1868, beide keren na Kamerontbinding, waarna het ministerie Heemskerk aftrad.Een bekende vraag t.a.v. het budgetrecht is nog, of de belastingen al dan niet doorlopen, m.a.w. of een jaarlijks terugkerende machtiging ook voor de belastingen wordt vereist. Bismarck heeft een tijd zonder Huis van Afgevaardigden kunnen regeren op grond van de leer, dat de belastingen eens ingesteld bij wet, niet jaarlijks behoefden te worden gesanctionneerd ter heffing. In Nederland is het karakter der Middelenwet als jaarlijkse heffingsmachtiging, zonder welke de regering geen geld heeft, gewoonlijk aanvaard. De Grondwet van 1815, artt. 123 en 126, kende 2 afdelingen der begroting: één betreffende gewone uitgaven tot de staat van vrede betrekking hebbende en voor 10 jaar bewilligd, en een andere, die zou betreffen buitengewone, onvoorziene, inzonderheid in tijden van oorlog, die slechts voor 1 jaar werd vastgesteld.
De herziening van 1840 voerde een algemene tweejaarlijkse begroting in. Thorbecke schreef in zijn Aanteekening op de Grondwet (1841), sprekende over de begroting: „Zij is in het wezen een jaarlijksche wet.” De Grondwet van 1848 voerde bij art. 120 dit woord uit en vestigde daarmee de budgetaire grondslag der parlementaire suprematie.
Lit.: Nederlandsch Bestuursrecht (1932), blz. 135-157 en de op blz. 164 aldaar vermelde literatuur; J. C. de Bruijn, Schets van de Rijkscomptabiliteit (1937); W. M. Antheunissen, De Comptabiliteitswet 1927 (1944).