is een belangrijk plantengeslacht behorende tot de familie der Cruciferen en omvat eenjarige of soms overblijvende kruiden, die bloemtrossen hebben met meest gele bloemen en lange hauwen. De naam is afkomstig van het Keltische bresic of brassic.
Het geslacht omvat ca 50 soorten, meestal uit Zuid-Europa en Midden- en Oost-Azië. Vele soorten zijn cultuurplanten van grote betekenis. De voornaamste mogen hier volgen.
B. nigra Koch (zwarte mosterd), met niet-stengelomvattende bladeren en stijf aangedrukte vruchtstelen en vruchten, vrij algemeen langs dijken en wegen, in bouwland en op ruigten te vinden, zeer algemeen gekweekt, ook in Australië en Amerika. Deze oude cultuurplant levert het mosterdzaad, waarvan het glucoside sinigrine zich bij opnemen van water splitst en de aetherische mosterdolie levert, die reeds door Boerhaave in 1730 werd herkend. In Nederland wordt de zwarte mosterd zeer veel verbouwd, o.a. in Noord- en Zuidholland, Zeeland, Groningen en Friesland.
Een tweede belangrijke cultuurplant is de B. Rapa L. (syn. B. campestris). Hier zijn de stengelbladen stengelomvattend en de vruchtstelen afstaand, doch de vruchten zelf staan rechtop. Deze soort wordt veel gekweekt als olieplant of als groente, ook in de andere werelddelen. Men onderscheidt twee hoofdvormen. De eerste vorm (var. silvestris Purchas et Ley.), winter- of zomerraapzaad of aveelzaad, wordt in vele variëteiten als oliezaad gekweekt (raapolie); de wortels zijn dun, houtachtig en saploos. Zomerraap- of zomeraveelzaad, ook genoemd boterzaad, kan wegens zijn korte groei tijd (11-12 weken) nog als noodvrucht van het laatst van Mei tot in de eerste dagen van Juli worden gezaaid, doch de cultuur blijft thans meest beperkt tot de verbouw als voedergewas in de stoppel van rogge.
Het wordt uit de hand gezaaid in een hoeveelheid van ca 5 l per ha en meest gebruikt als vogelvoeder. De tweede vorm (var. Rapa Thell.) wordt als veevoeder of als groente gekweekt; hier worden de wortels met de onderste stengeldelen zeer vlezig en waterrijk, zij verdikken zich tot een knol of raap (zeer bekend zijn in Duitsland de smakelijke Teltower knolraapjes).
Als derde cultuurplant noemen wij de B. Napus L., het koolzaad. Dit onderscheidt zich van de B. Rapa door de tijdens het opengaan der bloemen reeds zeer verlengde bloemtrossen, zodat de knoppen boven de geopende bloemen staan. Bij B. Rapa is het juist andersom en is de top der bloeiwijze, doordat de knoppen lager liggen dan de geopende bloemen, hol. Ook hier zijn de stengelbladen stengelomvattend, maar de hauwen zijn afstaand.
Ook hier onderscheiden wij twee hoofdvormen en wel de var. arvensis Thell., met niet-vlezige wortels, gekweekt als oliezaad (zomer- en winterkoolzaad), en een var. Napobrassica Peterm. (koolraap), waarbij de wortels en onderste stengeldelen vlezig worden, zich half boven de aarde verheffend. De koolraap wordt in vele kleurvariëteiten gekweekt, meestal in de vorm met geel vlees (f. flavo-succida), omdat deze voederplant tegen felle koude bestand is, reden waarom zij ook gaarne in het hoge Noorden (Zweden, Lapland) aangeplant wordt.
Van het grootste nut is verder een vierde soort, oorspronkelijk thuis aan de kusten van de Middellandse Zee en van West-Europa, B. oleracea L., die zich van de beide voorgaande soorten onderscheidt door de tegen de bloembladen aanliggende kelkbladen (bij de andere twee soorten staan zij er van af). Ook zijn de bloemen lichtgeel in plaats van goudgeel en zijn de bovenste bladen niet-stengelomvattend. Deze B. oleracea, ook wel kortweg kool genoemd, komt in zeer veel cultuurrassen voor, doch bij deze soort komen geen vlezig verdikte wortels voor (slechts de onderste stengeldelen verdikken zich soms). De soort wordt over de gehele wereld gekweekt en verwildert gemakkelijk (tot zelfs in Nieuw-Zeeland).
Als voornaamste cultuurvormen moeten worden genoemd: rode en witte kool (var. capitata L.), waarbij de stengels verkort zijn en de bladen over elkaar gewelfd liggen en een dikke kop vormen: Savoye kool (var. Sabauda L.) wat losser van bouw, met meer verlengde stengels en de gekroesde bladen tot een losse kop verenigd; boerenkool of krulkool (var. acephala DC.), waarbij de stengel verlengd is en de bladeren gekroesd en ingesneden zijn, wordt ook in veel kleurvariëteiten als sierkool in de winter in tuinen gekweekt; bloemkool (var. cauliflora Jessen), waarbij stengel en bloemen tot een witte vlezige massa vergroeid zijn; spruitkool (var. gemmifera DC), ook wel spruitjes genoemd (choux de Bruxelles), met verlengde stengel en veel zijknoppen, die tot kleine kopvormige kooltjes uitgroeien en een geliefde groente leveren. Van deze B. oleracea komt een vorm voor met knolvormig verdikte stengelvoet (var. gongylodes L.), koolraap boven de grond, waarvan ook verschillende kleurvariëteiten bekend zijn. Deze stengelknollen zijn bezet met bladstelen en bladlittekens.
Bijzonder belangwekkend was de vaststelling, door de Japanse onderzoeker N.U. in Jap. Journ. of Bot. 1935, dat onze B. Napus niets anders is dan een fertiele constante bastaard van B. oleracea en B. Rapa. Deze laatste twee soorten zijn gekenmerkt door 9 resp. 10 chromosomen in de geslachtscellen, en, wanneer een kruisbevruchting heeft plaats gevonden, kan een verdubbeling van het chromosomenaantal leiden tot een fertiel ras met 19 chromosomen in de geslachtscellen, het kenmerk van B. Napus.
Vermelding verdient ten slotte een tweetal soorten, die nu en dan adventief worden gevonden, te weten: de sterk op zwarte mosterd gelijkende B. juncea Cosson (B. lanceolata Lange, Sinapis juncea L.), de zgn. Sarepta-mosterd uit Zuid-Rusland, en de B. elongata Ehrh., de zgn. troskool, afkomstig uit Z.O.-Europa, met niet-stengelomvattende, bovenste bladen, ijle trossen, lichtgele bloemen, aanliggende kelkbladen en afstaande hauwen als bij B. oleracea, maar met niet-vlezige behaarde bladeren en kleinere bloemen.
Lit.: Hegi, Illustrierte Flora von Mitteleuropa Bd. IV. 1.