Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Brandverzekering

betekenis & definitie

ontstond veel later dan de zeeverzekering. In oude tijden zijn sporen te vinden van een verzekering tegen brandschade door onderlinge brandfondsen, die in de 12de eeuw in IJsland, Noorwegen en Zweden moeten bestaan hebben.

Ook enkele gilden schijnen deze verzekering in practijk te hebben gebracht. Deze assurantie als bedrijf ontstond in Engeland na de grote brand te Londen in 1666 eerst op het einde der 17de eeuw. Hoewel omstreeks 1500 in Sleeswijk-Holstein en in 1600 ook in Duitsland (Hamburg) sporen van onderlinge brandverzekering voorkwamen, is zij daar toch eerst van Nederland uit nader ingeburgerd. Uit de samenvoeging van verschillende onderlinge brandverzekeringen ontstonden daar de publiekrechtelijke brandverzekeringsinstellingen; bijv. in 1676 de nog bestaande „Hamburger Feuerkasse”. Ook in Zwitserland kwamen kantonnale of communale brandkassen op. Daarnaast ontstonden later brandverzekeringsmaatschappijen; de oudste is de „Berlinische Feuerversicherungsanstalt” van 1812. Zie hierover: Dorhout Mees, Schadeverzekeringsrecht, blz. 52-53; Schuddebeurs, Brandverzekering; Guépin, Proeve eener vergelijking van Nederlandsch en Duitsch brandverzekeringsrecht, blz. 3, 8.De oudst bekende maatschappij, die tegen brand verzekerde, was in Nederland de Rotterdamse „Maatschappij van assurantie, disconteering en beleening”. Zij oefende dat bedrijf al vóór 1720 uit. De oudst bekende onderlinge brandverzekeringsmaatschappij werd in Nederland opgericht in 1727. In dat jaar werd tussen 143 eigenaars van oliemolens aan de Zaan een contract gesloten, waarbij nauwkeurig ieders aandeel in de schade, veroorzaakt door het verbranden van één dier molens, werd bepaald. Toetreding van anderen tot die compagnieschap was geoorloofd. In 1744 had het bedrijf te Amsterdam reeds zodanig wortel geschoten, dat een stedelijke ordonnantie (10 Mrt) de verplichtingen van assuradeuren regelde.

Deze ordonnantie werd geamplieerd de 31ste Jan. 1775. Na de invoering van de Code de Commerce (1810), die de brandverzekering niet regelde, en het W.v.K. (1838) hebben assuradeuren te Amsterdam en te Rotterdam polisformulieren opgcsteld, welke beurspolissen worden genoemd. De eerste beurspolis is van 1811; zij volgde van zeer nabij de modelpolis bij de keur van 1775, die weer zeer weinig verschilde van een dergelijke polis bij de keur van 1744. In 1838 werden ietwat meer afwijkende, nieuwe beurspolissen opgesteld; behoudens enige wijzigingen hebben zij zich gehandhaafd tot 1920. In dat jaar is er een nieuwe, vrijwel eenvormige beurspolis tot stand gekomen, die te Amsterdam is gedeponeerd bij notaris G. Kramer en te Rotterdam ter griffie van de rechtbank.

Alle Nederlandse maatschappijen op vaste premiën verzekeren op beurspolis. Verschillende maatschappijen verzekeren echter daarnaast ook op eigen voorwaarden. Zie hierover nader J. S. Hartog, De beursbrandpolis.

De brandassurantie is in Nederland wettelijk geregeld in de artt. 287-298 van het W.V.K. Volgens die bepalingen is de assuradeur gehouden tot vergoeding van schade ten gevolge van brand, veroorzaakt buiten eigen opzet of grove schuld, voor de schade, voortspruitende uit de gevolgen van brand (bijv. diefstal ter gelegenheid van brand), voor de schade door ontploffing, springen van ketels, inslaan van de bliksem. In de polissen wordt evenwel dikwijls van die algemeen gestelde regel afgeweken. De schade aan een verzekerd gebouw wordt door deskundigen getaxeerd. Bij schade aan inboedel wordt dikwijls volstaan met overlegging van een inventaris, desgevorderd te beëdigen. De schade aan koopmansgoederen wordt bewezen door koopmansboeken of andere bewijsmiddelen en bepaald naar de waarde, die het goed ten tijde van de brand heeft gehad.

Bij assurantie van gebouwen kan het beding van wederopbouw gemaakt worden; alsdan betaalt de assuradeur drie vierden van de kosten van wederopbouw, waartoe de verzekerde verplicht is over te gaan.

Verg. ook J. v. d. Plas, De schadeverzekeringmaatschappij, 3de dr., blz. 12-66.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

In Vlaanderen waren in de middeleeuwen onderlinge brandfondsen niet onbekend. De eerste werkelijke maatschappijen dagtekenen echter van tijdens de jaren 1819-1824, onder de regering van Willem I. De wet van 11 Juni 1874, die na een bespreking van bijna 10 jaar aangenomen werd, was de eerste in België die duidelijk de beginselen van het verzekeringscontract vastlegde, zonder nochtans de vrijheid van overeenkomst te fnuiken; en in de artt. 33-38 van deze wet wordt de brandverzekering in het bijzonder geregeld.

Volgens art. 33 wordt als te verzekeren brandrisico’s beschouwd al de aan de verzekerde zaken toegebrachte schade ten gevolge van brand, en worden volgens art. 34 daarmee gelijkgesteld:

a. elke schade welke aan de brand kan toegeschreven worden zoals bijv. schade of waardevermindering van de verzekerde zaken ten gevolge van de aanwending van water om de brand te blussen, en

b. de schade veroorzaakt door bliksem, ontploffingen of andere zodanige gevallen, al waren ze dan ook niet vergezeld van brand.

De verzekeraar moet bovendien instaan voor de vergoeding van de schade, zelfs indien de brand zou te wijten zijn aan een eigen gebrek van de zaak, tenzij bewezen is dat de verzekerde daarvan kennis droeg ten tijde van de overeenkomst (art. 35). Buiten de verzekering vallen:

1. de risico’s welke de partijen in de polis hebben uitgesloten;
2. de schade in geval van brand welke te wijten is aan een bedrog of grove schuld van de verzekerde persoonlijk (art. 33 in fine).

Wanneer nu de regels op de schadevergoeding moeten spelen, dan wordt eerst en vooral de schade vastgesteld door vergelijking van de waarde van het verzekerde goed vóór en na de ramp. En de vergoeding van deze vastgestelde schade wordt bepaald op grond van de werkelijke waarde die de zaak had op het ogenblik van de ramp en van de verzekerde waarde die in de polis aangenomen werd (art. 20-21), zodat, wanneer de verzekering slechts een gedeelte van de waarde van de zaak dekt, de verzekerde zelf als verzekeraar wordt aanzien voor het overige van de waarde, tenzij het tegendeel bedongen werd (art. 21).

De schadevergoeding wordt in de regel in geld uitbetaald; maar men kan in de polis een beding van herbouw inlassen. De herbouw wordt gedaan door de verzekerde op kosten van de verzekeraar, binnen de termijn welke zo nodig door de rechter zal worden vastgesteld (art. 36) en de verzekeraar mag nagaan of de door hem verschuldigde som wel degelijk voor de herbouw wordt gebruikt. Het „Comité der Belgische Assuradeuren” beschikt over een typepolis.

Bij huurrisico’s is de huurder verantwoordelijk voor de gevolgen van brand behoudens hij kan bewijzen, dat brand ontstaan is door een toeval of door een gebrek in de bouw, of meegedeeld is door een aangrenzend huis. De huurder kan zich daartegen verzekeren.

MR W. DELVA

Lit.: J. G. L. Nolst Trenité, Nederlandsch Assurantierecht. Brandverzekering (2de dr., Haarlem 1921); O. Willockx en A. van Damme, Handb. v. d. verzekeringsagent (Boechout); P.

Laloux, Traité des Assurances Terrestres en droit Belge (Bruxelles-Liège 1944); W. van Eeckhout, Inl. t. d. Verzekering (Leuven 1937); Smeesters & Rouwens, Handb. v. h. Belg. handelsrecht (1934); L. Fredericq, Beginselen van Belgisch Handelsr., 3 dln (Gent 1927-1935).