(1, gereedschap), noemt men allerlei werktuigen, die worden gebruikt voor vegen, poetsen, schuren, polijsten, smeren, verven enz. en die bestaan uit bosjes van een of ander vezelachtig materiaal, die in het algemeen bevestigd zijn in een houder van verschillende vorm of grootte. De vezelgrondstoffen heten borstel vezels* (doch behalve echte vezels gebruikt men soms metalen draadjes of grof katoenen garens); de houders bestaan doorgaans uit stukken hout, soms zijn ze van metaal of uit ander materiaal vervaardigd (bijv. been, ivoor, celluloid, kunstharsen).
Er bestaan talrijke soorten en vormen van borstelwerk; de meeste zijn door het algemeen gebruik overbekend. Vele soorten zijn genormaliseerd en worden omschreven in de Nederl. Normaalbladen N 858 t/m N 874.
De fabricage bestaat uit: a. het maken van de bosjes uit de borstelvezels en b. het samenvoegen van die bosjes met de overige delen van het te vervaardigen stuk borstelwerk.
Het ingewikkeldst is de voorbewerking bij dierlijk haar, speciaal bij varkenshaar. Aan ieder haar van deze soort zijn twee einden met zeer verschillende eigenschappen, nl. het haarworteleinde, ,,kop” genaamd, dat wat dikker is dan de rest van het haar, en het dunnere topeinde, dat veelal fijn gespleten is en „bles” genoemd wordt. De bles is bijzonder geschikt om voor het werkeinde van de kwast of het penseel te dienen, men plaatst dus alle toppen naar één zijde, nl. naar de vrije kant. Dit heet „op de bles zetten”. Daarvoor moeten alle koppen en blessen naar één kant staan en een eenvoudige parallelisering is niet voldoende. Men legt daarom de haren min of meer evenwijdig naast elkaar neer tot een band op een stroeve onderlaag.
Een driekant hout wordt met de scherpe kant over de haren heen en weer gestreken in de richting van de haren (fig. 1). De koppen worden dan buitenwaarts verplaatst, maar beletten het haar terug te gaan, doordat zij schrap gaan staan op de onderlaag. Zodoende scheidt men de band in twee rijen, die men dan afzonderlijk opneemt. Dit geschiedt tegenwoordig veelal machinaal. De haren zijn dan nog ongelijk van lengte. Men neemt vervolgens een bosje in de hand, stampt de koppen op tafel gelijk en spreidt het bosje plat uit.
Men trekt dan de langste haren uit en legt die opzij; vervolgens de wat kortere haren en maakt daar een tweede hoopje van enz. Men verkrijgt zodoende een aantal klassen van verschillende lengten. De haren zijn dikwijls nog erg krom en voor bepaalde borstels is dit wel gewenst (bijv. tandenborstels), maar meestal worden ze rechtgemaakt door de kromme haren in bosjes twee aan twee samen te binden met de kromme zijden tegen elkaar aan (fig. 2); ze zijn dan na een paar dagen recht geworden. Dit geschiedt, indien nodig, ook met plantaardige vezels.
Zijn de bosjes gereed, dan worden deze stuk voor stuk gemonteerd. Voor zover dit niet geschiedt door vatten in ringen of bussen, al of niet met behulp van omwoeling met touw of koord, of op speciale manieren, gebeurt dit door montering in gaten, die in het draagvlak van de vezelbosjes zijn geboord. Hierbij worden 3 methoden onderscheiden, nl. het inpekken, het trekken en „machinaal”. „Machinaal” vervaardigde borstels worden nog onderscheiden in gewoon machinaal en „gekojjstansd” (fig. 3). Bij de fabricage van ingepekte bezems of borstels worden de vezelbosjes in pek, soms in een ander kit- of lijmmiddel, gedoopt, vervolgens meestal met een touwtje ontwikkeld (fig. 3, 2a) en, na opnieuw indopen in het kitmiddel, in het gat gestoken. Dit geschiedt als handwerk. Bij het vervaardigen van getrokken bezems neemt men een bosje vezels, slaat er in het midden een draadlus omheen en trekt de vezelbundel in het gat.
De gaten zijn dan meestal geheel doorgeboord (fig. 3, 3) en na voltooiing van het intrekken wordt de bovenkant bedekt met een zgn. dekplaat. Soms boort men de gaten niet door, doch verbindt de gaten door kanalen (fig. 3, 4); men rijgt dan de trekdraden door het kanaal, zodat de dekplaat vervalt. Voor het rijgen gebruiktmen ijzer- of staaldraad, soms phosphorbronsdraad en in bepaalde gevallen, nl. voor fijn werk, onontbaste zijdegarens. Ook getrokken borstelwerk wordt doorgaans in handwerk uitgevoerd. Machinaal vervaardigde bezems worden altijd op machines gemaakt, die telkens een bosje vezels beetpakken, in een kram zetten (fig. 3, 2b) en dan de vezels met een slag in het geboorde gat stampen. De gaten worden ook hier natuurlijk niet doorgeboord. De kram is vaak anders van vorm dan in fig. 3, 2b is afgebeeld, en voorzien van gekruiste benen, bij het instampen ontstaat dan een oog, waardoor de vezels zeer stevig bevestigd worden. „Gekopstansd” betekent niets anders dan machinaal, waarbij de vezels echter nabij het einde en niet in het midden worden ingekramd; men past het toe voor korte vezels, die men toch over een zo groot mogelijke lengte wenst te gebruiken (bijv. varkenshaar).
DR A. D. J. MEEUSE
Lit.: Als bij Borstelvezels, en voorts: Nederl. Normaalbladen N 858 t/m N 874.
(2, electrotechniek). De overbrenging van stroom van dynamo of generator naar het buitennet of omgekeerd van het net naar het draaiend anker van een motor, moet zodanig geschieden, dat weinig energieverlies en extra verwarming optreedt, dat de bedrijfszekerheid groot is, en dat het gewenste effect verkregen wordt. Dit geldt speciaal voor gelijkstroommachines (ook voor wisselstroomcollectormotoren), waar de Lorentzkrachten op de juiste wijze op de ankerwikkeling moeten worden uitgeoefend, en bij de gelijkstroomdynamo’s, waar de juiste spanning moet worden afgetapt uit het draaiend anker. Daarvoor dient de collector, waarop borstels rusten, die in de'ruimte stilstaan, terwijl de collector op de as van het anker is bevestigd en dus draait. De juiste stand van die borstels, waarvan er altijd twee stel zijn, de positieve en de negatieve, komt er dus steeds zeer op aan.
Deze borstels werden vroeger van koperblad of koperweefsel gemaakt, en zagen er dus borstelvormig uit; tegenwoordig maakt men ze uitsluitend van kool (een vrij hard mengsel bestaande in hoofdzaak uit het element koolstof) en hebben in ’t geheel niet meer de vorm van borstels. Ze drukken tegen het collectoroppervlak aan, slijten regelmatig af, en zijn dan gemakkelijk door nieuwe te vervangen.
Bij wissel- en draaistroommachines drukken de borstels op ronddraaiende sleepringen; een collector wordt daar gewoonlijk niet aangebracht.