(gest. Brielle 19 Nov. 1471), was de vierde gemaal van Jacoba van Beieren.
Hij behoorde tot het aanzienlijke Zeeuwse geslacht Van Borselen van St Maartensdijk en speelde in de Kabeljauwse partij een grote rol. Hij moet geboren zijn in het laatst der 14de eeuw en bekleedde een belangrijke plaats bij Jan van Beieren en Jan van Brabant, wiens stadhouder over Holland hij al in 1425 was, terwijl Philips de Goede van Bourgondië hem tot kapitein-generaal van Zeeland benoemde. Toen Philips het bestuur over deze gewesten van Jacoba had overgenomen, pandden Frank van Borselen en twee zijner familieleden, Philips en Floris, dit bestuur voor een jaarlijkse som van de hertog. De partijtwisten in Holland maakten het hem moeilijk; hij slaagde er niet in, de rust te herstellen, en de steden verzetten zich tegen de beden. Toen Philips van Borselen in 1431 stierf, werden de beide andere stadhouders strenger aan de controle van de hertog onderworpen. Gravin Jacoba zat in zware geldzorgen en hierdoor schijnt zij met deze machtige edelman, die steeds tot haar tegenpartij had behoord, in aanraking te zijn gekomen: hij kon haar geld voorschieten, terwijl hij dan bij haar steun kon vinden tegen de hertog, die met zijn bewind niet tevreden was.
Dit schijnt uitgegroeid te zijn tot een uitgebreid complot tegen de machtige hertog, dat echter door een der Hoekse edelen uitgelekt is. Plotseling verscheen Philips de Goede in Holland en Frank werd gevangengenomen. Vóór dien al moet het huwelijk van Frank en Jacoba, een zuiver politieke verbintenis, in het geheim in ’s-Gravenhage zijn voltrokken (1432). Deze gehele zaak was ernstig genoeg om Jacoba van haar laatste rechten te beroven, maar Philips heeft dit zo gedaan, dat hij de edelen niet te veel tegen zich innam. Hij gaf zijn toestemming tot het huwelijk en herstelde Frank, die reeds als gouverneur was afgezet, in zijn eer; hij mocht zich na het openlijk voltrekken van het huwelijk (1434) graaf van Oostervant noemen en werd in 1436 aangesteld tot houtvester en bewaarder der duinen in Holland, terwijl de bezittingen van zijn neef Philips aan hem werden teruggegeven. Zo bleef hij in groot aanzien; Jacoba vermaakte hem de heerlijkheden Oost- en West-Voorne, hij werd kastelein van Teylingen en heeft in Holland, zowel onder Philips de Goede als onder Karel de Stoute, nog grote invloed uitgeoefend.