Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bolland, gerardus johannes petrus josephus

betekenis & definitie

Nederlands wijsgeer (Groningen 9 Juni 1854 - Leiden 11 Febr. 1922), hoogleraar te Leiden (1896-1922), verwerft zich zijn latere vorming als autodidact. Hij wordt onderwijzer, legt het M.O.-examen Engels glansrijk af en is van 1882-’96 leraar Engels te Batavia.

Hij verdiept zich aanvankelijk uitsluitend in de Griekse en Latijnse klassieken en maakt in 1883 kennis met de nieuwere filosofie, in de eerste plaats met de geschriften van Ed. von Hartmann, wiens leerling hij wordt en lange tijd blijft. In 1886 verschijnen te Batavia zijn eerste artikelen (waarvan hij de belangrijkste te zamen met ander werk uit zijn vóór-Hegelse periode publiceerde in Het Wereldraadsel, 1896). In 1896 wordt hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte als opvolger van prof. J. P. N.

Land; hij aanvaardt zijn ambt met een rede over Verandering en Tijd (in Het Wereldraadsel), doch eerst in zijn colleges van 1898-’99 brengt hij Hegel ter sprake en van die tijd af is hij de verkondiger van Hegel’s leer, zowel binnen als buiten de universiteit. Het getal zijner leerlingen neemt toe en over de grenzen worden zijn kennis van Hegel en zijn Hegel-commentaren gewaardeerd; J. Hutchison Stirling, de Schotse filosoof en Hegelkenner, noemt hem „the best-informed Hegelian I have ever met”. In Alte Vernunft und neuer Verstand (1902) bespreekt Bolland zijn overgang van von Hartmann tot Hegel.Opvallend was hij door de wijze, waarop hij de filosofie Nederlands spreken liet, zoals Hegel haar Duits had doen spreken; het Nederlands, van nature rijk aan doorzichtige woordverbindingen, openbaarde zich door zijn geniale behandeling als een waarlijk filosofische taal. Een ander kenmerk was de hartstochtelijkheid, waarmee hij zich mengde in de gebeurtenissen op staatkundig, maatschappelijk en geestelijk gebied, daarbij altijd partij kiezend. Hij weigerde de voor hem financieel zeer welkome Gifford-lectures in Engeland te houden, omdat de oorlog, die toen door de Engelsen tegen de Zuidafikaanse Boeren werd gevoerd, hem weerhield. Maar zijn laatste felle rede De teekenen des tijds (1921), alsmede zijn herhaalde aanvallen op Rome illustreren deze neiging in haar onredelijke vorm (zie L. van Deyssel, In memoriam Bolland, in Nieuwe Kritieken, 1927). Daardoor werd hij afgeleid van de wijsgerige arbeid: de Zuivere Rede genomen als maatstaf voor zijn denk- en werkwijze bevat dan ook voor slechts ⅓ deel werkelijke begripsontwikkeling, al is het overige wel uiting van begrip.

De leer, die Bolland ontwikkelde, was die van Hegel, aan wie hij grotere bekendheid gaf. Hoewel reeds eerder in Nederland geïntroduceerd (vgl. T. de Boone en B. M. Telders, in De Idee, 1925 en 1933), vond zij eerst bij hem een hernieuwde en zelfstandige vorm.

Tot de belangrijkste geschriften van Bolland behoren Zuivere Rede en hare Werkelijkheid (1904, 3de dr. 1912) en het Collegium Logicum (1905, 2de dr. 1931). Het eerste is een verzameling redevoeringen en geschriften tussen 1900 en 1910 verschenen en bevat in encyclopaedische orde gerangschikt stukken over logica, natuurleer, rechtsfilosofie, aesthetiek, godsdienstfilosofie, alsmede de twee Boeken der Spreuken. Het Collegium Logicum is een stenografisch verslag van colleges in Hegeliaanse logica. Zijn gecommentarieerde Hegel-uitgaven worden veelal vermeld als Leidse uitgaven. Door een zeer lange reeks geschriften wordt zijn overig werk gevormd; hiervan zijn de aesthetische en godsdienstfilosofische studies het waardevolst. In het algemeen zijn deze studies uitbreidingen van soortgelijke stukken in Zuivere Rede en de geest en de denkbeelden zijn dezelfde.

In zijn studies over de religie ging Bolland veel verder dan Hegel gegaan was en gaan kon; de meeste aandacht geniet bij hem de geschiedenis van het ontstaan van het Christendom. De neerslag van zijn denkbeelden (afzonderlijk ontwikkeld in: Het eerste Evangelie, 1907; Gnosis en Evangelie, 1907; Chrestus en Christus, 1907; De theosophie in Christendom en Jodendom, 1910; De groote vraag van de Christenheid onzer dagen, 1911) wordt gevonden in zijn beroemde voordracht Het lijden en sterven van Jezus Christus (1907; in Zuivere Rede). Bolland bepleit de filosofisch-historische interpretatie van het evangelie. Op het punt van kerkgeloof was hij pessimist. In zijn denkbeelden over recht, samenleving en geschiedenis toont hij zich een tegenstander van het opkomend Marxisme; maar de vraag of monarchie beter is dan republiek verwerpt hij evenals Hegel. De band der samenleving is redelijk en de veranderingen, welke volgens hem deze zouden kunnen ontbinden, verdienen de scherpste afkeuring. Volkssouvereiniteit heet „voethoofdigheid van samenleving, waarin het onderste boven komt”.

De Marxistische toepassing van Hegel’s rechtsfilosofie „op een bepaald nog te verwachten historisch verloop is ongerechtvaardigd geweest. Hegel’s encyclopaedische categorieënleer is geen grond, waarop men de toekomst met zekerheid zou kunnen voorspellen, in zooverre deze toekomst iets anders is dan algemeene waarheid”. Juist op het gebied van het recht en het sociale vraagstuk blijkt Hegel een veelomstreden figuur (vgl. Bolland’s inleiding op Hegel’s Rechtsphilosophie).

Er is geen enkel aspect van Bolland’s werk, of het heeft zijn leerlingen geïnspireerd tot zelfstandige voortzetting. In zijn geest schreven prof. dr G. A. van den Bergh van Eysinga (filosofisch-historische studie van de religie), prof. dr A. H. de Hartog (wijsbegeerte van de godsdienst), E. Vas Nunes (logica, uitgeefster van Bolland’s colleges in logica, 1923), Carry van Bruggen (aesthetica), Clara Meijer-Wichmann en prof. dr B. M.

Telders
(rechts- en staatsleer), prof. dr J. Clay (natuurfilosofie), ir W. F. Staargaard en prof. J. Hessing (bewustzijnsleer). Enkele leerlingen bestreden hem, onder wie dr K.

J. Pen
(Over het onderscheid tusschen de wetenschap van Hegel en de wijsheid van Bolland, 1922); doordat Bolland ernst maakte met Hegel’s uitspraak, dat het doel der filosofie moest zijn haar naam als begeerte naar weten af te leggen en werkelijk weten te worden, sprak hij meer dan eens over de filosofie als „wijsheid”. Daarin verschilde Bolland dan van Hegel, die dit woord alleen in afkeurende zin bezigde.

DR J. J. FRAENKEL

Bibl.: Behalve de reeds genoemde: Aanschouwing en Verstand (1897); Eene levensbeschouwing (1898); Petrus en Rome (1898); Spinoza (1899); Open brief aan den Heer H. J. A. M. Schaepman (1899); Oude gegevens uit het verre verleden der Kerk (1899); Roomsche Historie (1899); De Roomsche biecht in hare wording (1904); Oude en Nieuwe Rede (1905); Het eerste Evangelie (1906); De achtergrond der Evangeliën (1907); De Evangelische Jozua (1907); De Natuur (1908); Het Evangelie (1909); Onze Evangeliën en de oude theosophie (1911); Vrijmetselarij en Humaniteit (1916); Natuurbegrip en Leven (1917); De Orphische Mysteriën (1917); De evenwijdigheidsleer omtrent lijf en ziel. natuur en geest (1917); Zu Goethes Faust (1918); De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte (1919). Voorts de gecommentarieerde uitgave van Hegel’s navolgende werken: Kleine Logik (1899); Philosophie des Rechts (1902); Encyclopaedie (1906); Phaenomenologie (1907); Geschichte der Philosophie (1908).

Van J. E. Erdmann: Grundriss der Logik und Metaphysik (1901); Abhandlung über Leib und Seele (1902) en van G. A. Gabler: Kritik des Bewusstseins (1901). Kortere opstellen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1894-1900); De XXe Eeuw (1902-1907) en in De Nieuwe Gids (1908-1910).

Voll. bibliogr. in De Idee (Bolland-nummer) 1927 en 1928. Correspondentie van Bolland: in De Idee (regelmatig van 1932 af); onuitgegeven stukken in Denken en Leven (tijdschrift in 1926 door oud-leerlingen opgericht) als „Woorden van Bolland”.

Lit.: G. A. van den Bergh van Eysinga, G. J. P. J. B. (in: Mannen en vrouwen van beteekenis, 1908); ld., in: Bolland herdacht (1932) en Bolland (1948); B.

Wigersma, G. J. P. J. B. (1922). Het Bolland-nummer van De Idee (1927, ook afzond, versch.) en S. A. van Lunteren, Bolland-herdenking (De Idee, 1932).

< >