het vechtspel met de vuisten alléén, is een tot zelfstandigheid gebracht onderdeel van het algemene natuurlijke vechten, waarin worstelen de voornaamste plaats inneemt en waarin ook gebeten, getrapt, geschopt, met het hoofd gestoten, kortom van alles wordt gedaan.
Ontwikkeling
Strijden met de vuisten alléén schijnt het eerst bij de Grieken te zijn voorgekomen. Reeds Homerus beschrijft gevechten, waarin vuistriemen worden gebruikt. Nochtans werd op de eerste Olympische Spelen (767 v. Chr). nog niet gebokst; waarschijnlijk bestond het vechtspel toen uit het allesomvattende natuurlijke vechten. In de 23ste Olympische Spelen is boksen voor het eerst opgenomen en in de 33ste doet pankration zijn intrede. Dit was volledig vechten, er werd geslagen, geschopt en geworsteld.
Door de Grieken en Romeinen werden boksen en pankration veel beoefend. Zij schijnen in het boksen echter niet van de natuurlijke stand te zijn afgeweken, d.w.z. men houdt de zwakste arm voor en gebruikt hem ter verdediging, terwijl men met de sterkste aanvalt. Daarna verdwijnt boksen als sport en het duurt tot het begin der 18de eeuw, eer het in Engeland herleeft. Daar toch was de plattelandsbevolking zich gaan vermeien met ongewapend vechten en dit dwong de schermmeesters uit de grote steden er toe, ten einde ’s zomers op hun kermisreizen hun landelijke begunstigers te trekken, naast het wapenspel ook ongewapend verweer in te voeren.
James Figg was de voornaamste, hij riep zich uit tot kampioen van Engeland, ja van de wereld. Zijn strijd om de titel met Sutton in 1727 bestond nog uit sabelvechten, stokvechten en gemengd boksen en worstelen. Van meer belang voor de ontwikkeling der sport is Jack Broughton geweest (won sedert 1734, kampioen van 1740 tot 1730). De ontwikkeling van het boksen volgde dezelfde weg als die van het schermen, doch deed er korter over, dank zij het voorbeeld van laatstbedoeld spel. Zo is waarschijnlijk reeds in Broughton’s tijd de zwaaislag, die omslachtig is en zeer gevaarlijk voor de hand, verdrongen door de rechte stoot (Engels: straight hit, Duits: gerader Stoss, Frans: coup direct. Schermen: steek tegenover houw).
De eerste tijd stond men in schermhouding, dus met de sterkste arm voor. Om verdediging bekommerde men zich niet. Na een korte tijd met de beide voeten naast elkaar te hebben gestreden, voerde men de houding in, waarin thans nog gebokst wordt. Hierin is de zwakste arm vóór en men gebruikt hem vrijwel uitsluitend ten aanval, terwijl de sterkste in de eerste plaats de verdediging tot taak heeft en in de tweede, wanneer dit mogelijk is, de aanval van de zwakste opvolgt.
In de tweede helft van de 18de eeuw werd het gebruikelijk niet langer in zalen, doch in de open lucht te boksen. Dit opent het meest bekende tijdperk van de prizering. Men bokste — nog altijd met de blote vuist — en worstelde op grasvelden in een door koorden omspannen ruimte van meestal 24 voet in het vierkant, soms 30 of 40 voet. Werd een der strijders geworpen of door een stoot geveld, dan trad een rust van 30 seconden in, soms met 8 grace-seconds verlengd. Een prizefight eindigde, doordat een der deelnemers de strijd niet kon hervatten, hem opgaf of wanneer partijen overeenkwamen hem onbeslist te verklaren (a draw). De boksers (principals) werden ieder bijgestaan door een second en een bottleholder.
De referee waakte tegen overtreding der regels (eerste van Broughton in 1743) en de timekeeper kondigde het eind van de rust aan. Elke bokser had bovendien een umpire en een checktimekeeper, die toezagen, dat hem recht wedervoer. Men bokste om een inzet (sidestakes), bijeengebracht door de boksers en hun backers.
Vroeger werd sterk gewed bij het boksen; na 1850 werden, vooral door verzet der Kerk, de prizefights bijna overal verboden, maar waren daarmee nog niet geëindigd. Zij bleven in het geheim doorgaan. Intussen groeide in Londen de belangstelling voor de sparringbouts (vriendschappelijke partijen) in de vermaarde Fives Courts, waarbij men handschoenen (mufflers) gebruikte van schapenleer en met paardenhaar gevuld, zoals door Broughton in 1743 voor het lesgeven bedacht. Toen nu de regering prizefighting streng verbood en de deelnemers vervolgde en W. Chambers de Queensberry rules, die de beslissing op punten invoerden, ontwierp, stierven de knucklefights uit, ten prooi aan allerlei oneerlijkheid. Sayers, Mace, Heenan en King zijn van 1850-1862 hun laatste helden geweest.
De Queensberry rules zijn de grondslag van al het boksen van onze tijd. Zij verbieden worstelen, schrijven het gebruik van handschoenen voor, bepalen de duur en het aantal der ronden, stellen vast, dat punten worden toegekend voor aanval en verdediging en dat diegeen wint, die na afloop de meeste heeft. De duur der ronden is tegenwoordig vrijwel zonder uitzondering drie minuten. Het aantal verschilt. Amateurs boksen in tournooien (competitions) en dan drie ronden. Beroepsboksers ontmoeten elkaar in partijen (matches).
Deze mogen in Nederland ten hoogste 15 ronden tellen voor kampioens- en 10 voor andere wedstrijden. Behalve bij een internationale wedstrijd wint in Nederland in geval van eindstoot, wie in punten voor is. Neerstoot (Knock Down, K.D.) is elke treffer, waardoor een bokser valt, maar binnen 10 seconden de strijd hervat. Eindstoot (Knock Out, K.O.) is elke treffer, waardoor een bokser valt en niet binnen 10 seconden weer doorgaat, dan wel niet valt, doch staande niet bekwaam is zich te verdedigen. Ook dan kan hij worden uitgeteld. Het gewicht der handschoenen is thans in de regel 6 Eng. ons (± 168 g) in beroeps- en 8 Eng. ons (± 225 g) in amateurpartijen. Bij het oefenen en lesgeven wordt met handschoenen van 16 Eng. ons (453 g) gespeeld. In overleg met de Rijksdienst voor de Lichamelijke Opvoeding en de Sport boksen in Nederland amateurs in openbare, nationale wedstrijden met handschoenen van 10 Eng. ons indien zij behoren tot de volgende gewichtsklassen: welter-, midden-, halfzwaar- en zwaargewicht. In de lagere gewichtsklassen blijven de handschoenen van 8 Eng. ons gehandhaafd, als ook, in alle gewichtsklassen, in Nederlandse kampioenschappen en zgn. selectiewedstrijden.
De ring moet vierkant zijn, ten minste 4 bij 4, ten hoogste 6 bij 6 m. Hij wordt afgesloten door drie stijfgespannen, zachtomwonden koorden op onderscheidenlijk 40, 80 en 120 cm van de vloer tussen vier palen van 1,30 m aangebracht. De vloer moet bedekt zijn met vilt, waarover strak gespannen zeildoek.
De grenzen der gewichten zijn voor beroepsboksers, vlieggewicht ten hoogste 50,802 kg, bantamgewicht ten hoogste 53,524 kg, vedergewicht ten hoogste 57,152 kg, lichtgewicht ten hoogste 61,237 kg, lichtmiddengewicht ten hoogste 66,678 kg, middengewicht ten hoogste 72,574 kg, zwaarmiddengewicht 79,378 en zwaargewicht elk gewicht. Voor amateurs zijn zij afgerond in ponden of halve kilo’s en onderscheidenlijk: 102, 107, 114,5, 123, 133,5, 145, 159,5 pond en zwaargewicht elk gewicht.
Techniek
Bij het boksen kijkt men de ander onafgebroken in de ogen en richt de onderarm van de voorste arm en de voorste voet op hem. Daar men het lichaamsgewicht in de stoot moet werpen, staat men grotendeels op het gebogen achterste been, met holle rug, de schouders naar achteren en de armen min of meer gebogen. Bij de rechte aanval met de voorste arm werpt het strekken van het achterste been het lichaam voorwaarts, terwijl het linker vooruit stapt en de romp voorover buigt. Onderwijl stoot men de schouders naar voren en strekt de voorste arm. Met de achterste verdedigt men zich. Grote armlengte (reach) is een voordeel.
De aanvallen bestaan vnl. uit de rechte, de hoek-, en de opstoot (uppercut), de zwaaislag (swingingblow of swing), neerstoot en opzwaai, enz. Voor zelfverdediging komt vooral de rechte stoot in aanmerking, daar hij veilig is voor blote vuist en de tegenstander terugwerpt. Ditzelfde doet de opstoot op korte afstand. De verdediging beschikt over ontwijken, stoppen en afweren of opvangen met de armen of handschoenen. In de ring is ontwijken meestal te verkiezen. Men stoot hierbij terug (countering), terwijl de ander mist.
Het beenwerk (footwork) ondersteunt zowel het ontkomen als de aanval. De straataanvaller „stopt” men gewoonlijk het best, waarbij de snelle, nauwelijks zichtbare rechte stoot met de voorste arm de aanrander terugjaagt vóór zijn rondgezwaaide achterste vuist treffen kan. Het weren en opvangen is reserve of wordt ter afwisseling toegepast.
Schijnbewegingen zijn in boksen schering en inslag, doordat de vrijheid van beweging in de grote ring en het spel met twee wapens oneindig veel mogelijkheden bieden. Men onderscheidt die, waardoor men de tegenpartij noopt een plaats te verdedigen en daarbij een andere open te laten (feinting) van die, waardoor men haar verleidt tot een (tegen-) aanval, waarbij zij zich bloot geeft (drawing, Ned.: lokken).
Invloed van boksen op lichaam en geest
Bij de zo verschillende aanvallen, welke alle tevens ademhalingsoefeningen zijn en de ontwijkingen, waarbij meestal voor-, achterover of zijwaarts gebogen wordt, werken alle spieren. De verscheidenheid der bewegingen en het telkens ontspannen om voldoende snel te zijn, vrijwaren zowel voor onevenredige ontwikkeling als overinspanning. Telkens geraakt de bokser bij aanval of ontwijking op de rand van het evenwicht en moet daarop terstond de beginstand hernemen of een nieuwe beweging uitvoeren. De geoefende bokser kenmerkt zich dan ook door bijzondere lichaamsbeheersing en snelle reactie, waarom tal van andere takken van sport boksen als hulpmiddel gebruiken. Boksen levert geen werkelijk gevaar op, ook niet in de wedstrijdring, maar zelfs reeds in het sparren heeft de lichtste treffer in het gelaat een ontmoedigende invloed, die men lachend leert ondergaan. Dit psychologisch voordeel doet in Engeland en tegenwoordig ook elders de school boksen voor karaktervorming als leervak opnemen.
Het wennen aan snelle reactie onder (suggestie van) gevaar is zowel van belang voor het gewone leven (in het verkeer e.d.) als in oorlog. Het vermeend gevaar leidt mede tot een samentrekking der aandacht, welke juist in onze tijd voor rust en voor oefening van waarde is.
Beoefening in Nederland
Van enige ernstige beoefening was eerst sprake, toen Henry J. J. Placké in 1897 zich in Amsterdam vestigde. In 1900 werd het eerste kampioenschap van Amsterdam, in 1902 het eerste kampioenschap van Nederland uitgeschreven. In 1911 is de Nederlandse Boksbond opgericht, hij is aangesloten bij de A(ssociation) I(nternationale de) B(oxe) A(mateur) en voor het beroepsboksen bij de E(uropean) B(oxing) A(ssociation). Het K.B. tot nadere regeling van het examen lichaamsoefeningen stelde in 1918 boksen tot examenvak voor het diploma van leraar M.O. Het boksen werd tot voor enkele jaren in Nederland vrijwel uitsluitend door de bovenste en de onderste lagen der samenleving beoefend.
Slechts langzaam breidt het zich uit in het grote, overige deel van ons volk. Het veelal ondeskundige onderwijs schijnt hiervan de oorzaak. Ook van het feit, dat ondanks de gunstige lichamelijke en geestelijke aanleg nochtans door gebrekkige techniek de Nederlandse bokser het internationaal niet ver heeft gebracht. Van Klaveren won in 1928 het Olympisch en daarmee tegelijk het wereldkampioenschap vedergewicht voor amateurs en is van 19 Juli 1931 tot 17 Juli 1932 beroepskampioen van Europa lichtgewicht geweest. Ook Van ’t Hoff was korte tijd Europees kampioen. Nederland telt slechts weinig beroepsboksers, maar enkelen hunner (Luc van Dam, Giel de Roode, Jan de Bruin, Job Roos, Harry Bos) vestigden een internationale reputatie.
Andere beroepsboksers als Bep van Klaveren en Jan Nicolaas blijken nog steeds van goede klasse te zijn.
P. M. C. TOEPOEL
Lit.: Twee Nederlandse vertalingen: Boksen (Baarn 1908); Boksen en zelfverdediging (Amsterdam 1908); P. M. G. Toepoel, Het boksen (Rotterdam 1912; 2de verm. dr. 1920, 3de dr. 1937); Idem, Boksen als sport en zelfverdediging (Rotterdam 1922, 2de dr.); J. Stuy, Handleiding voor het boksen (Rotterdam 1919); J. van Hamersveld en H. Mulder, Boksen (R’dam 1924), als onderdeel in het 3de dl van het Handboek der sporten; G.
P. A. Moussault, Wat is boksen (uitg. van de Ned. Boksbond, 1912); J. H. W. van Ophuysen, Boksen, in de reeks: Weten en Kunnen van Kosmos, Amsterdam; Norman Clark, How to box (London), het belangrijkste buitenlandse handboek; Fred.
Henning, Fights for the championship (London), behandelt leerrijk en onderhoudend de tijd tot de handschoenwedstrijden; V. Breyer, Annuaire du ring (Jaarboek, Paris); A. F. Bettinson, Famous Fights and Fighters (Kingswood, Surrey); Tristan Bernard, Autour du Ring (Paris 1925).