noemt men bij voorkeur degeen die een bewust onburgerlijk en meestal onmaatschappelijk leven leidt, daarmee terecht of ten onrechte de indruk willende vestigen dat hij, als kunstenaar of intellectueel, boven vooroordelen verheven is. In die zin heeft het begrip veeleer een ongunstige klank, die het naar zijn oorsprong niet zou behoeven te hebben.
Bohémien komt van bohème: een naam die in de 19de eeuw, het eerst in Frankrijk, in zwang kwam, om door vergelijking met het onzekere zwerversbestaan der zigeuners (Fr.: behalve tziganes, ook bohémiens, naar Bohème, Bohemen) het min of meer avontuurlijke leven-van-de-hand-in-de-tand, zoals dat door meest jonge Parijse kunstenaars, literaten en studenten werd geleid, aan te duiden. Een bohème — alleen in het Nederlands spreekt men van bohémien — was dus een vertegenwoordiger van dat soort leven. Twee groepen dezer Franse bohèmes (of „bohémiens”) hebben vermaardheid gekregen. Gérard de Nerval heeft in zijn Bohème galante de geschiedenis verhaald van de eerste daarvan, waartoe behalve hij zelf, Théophile Gautier, Arsène Houssaye, Camille Rogier behoorden. Maar onsterfelijk gemaakt is het type door Henri Murger, die het veel nooddruftiger leven van de tweede groep: Murger zelf, Privat d’Anglemont, Jean Wallon (Colline), Nadar, Champfleury, Auguste Vita, Alfred Delvau, Charles Barbara (Barbemuche), in zijn Scènes de la Vie de Bohème (1849) sterk geromantiseerd en geïdealiseerd heeft geschilderd. A. Delvan heeft vervolgens (Henri Murger et la Bohème, 1856) de ware geschiedenis van deze bent verteld.
Het boek van Murger inspireerde Giacomo Puccini tot zijn opera La Bohème (1896) en Ruggero Leoncavallo tot zijn „Commedia lirica” van dezelfde naam (1897). Nog later is de traditie hernieuwd door een „bohème” onder het 2de Keizerrijk, de kring om Charles Cros, waarop volgde de groep schilders en literatoren uit de Chat noir, en weer een 30 jaar later de Montmartregroep van Roland Dorgelès, Francis Carco, André Salmon, o.a. uit Le Lapin agile, want eigenlijk is van Villon tot Maurice du Plessys de „bohème” niet uit de Franse literaire wereld verdwenen.
Behalve Parijs hebben in de tweede helft der vorige eeuw, en zeker nog tot 1914, ook andere grote steden in Europa haar bohème en bohémiens gehad: Milaan met een bent van meest hoogst begaafde en ernstige kunstenaars en schrijvers (G. Rovani, Emilio Praga, I. U. Tarchetti, C. P. Dossi, de literator-componist Arrigo Boito e.a.), bekend als de Scapigliatura milanese of Milanese bohème (1860-’70); voorts Berlijn, München, St Petersburg en zelfs Amsterdam.
Het al te zichtbare type van de bohème (of bohémien), dat allerwegen school had gemaakt en in de kunstenaar met de lange lokken, die zich omgaf met de rommel van een uitdragerswinkel en met een sfeer van allengs volkomen valse romantiek, voortleefde, is na Wereldoorlog I vrijwel verdwenen. Voor zover het nog te vinden is, wekt het dadelijk de indruk, verouderd en — burgerlijk te zijn.
Lit.: Marius Boisson. Les Compagnons de la vie de Bohème (Paris 1929); E. Raynaud, La Bohème sous le second empire (Paris 1930); André Warnod, Bals, Cafés et Cabarets; A Billy, Les Cafés littéraires in: E. Montfort, 25 Ans de littérature française, t. II; J.-E. Bayard, Montmartre, Hier et Aujourd’hui; F. Carco, De Montmartre au Quartier Latin (Paris 1927).