Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bloembollen

betekenis & definitie

De teelt van bloembollen is voor Nederland van grote betekenis. Als hoofdgewas worden gekweekt de tulp, narcis en hyacint; als bijgoed de crocus, iris, gladiool, anemoon, ranonkel, lelie, fresia, amaryllis e.a.

Met uitzondering van de trompetnarcis, die in West-Europa inheems was, zijn de bloembollen afkomstig uit het gebied van de Middellandse Zee, Voor- en Midden-Azië. Door apothekers en botanici ingevoerd — vooral de vermaarde Charles de l'Escluse (Clusius, 1526-1609) heeft veel bolgewassen geïmporteerd — werden zij spoedig als sierplant gekweekt. De handel had aanvankelijk een zeer geringe omvang, maar breidde zich sinds het begin van de 17de eeuw regelmatig uit. De windhandel in tulpen (1636-1637) deed de vraag voor korte tijd sterk toenemen; omstreeks 1733-1734 dreigde een windhandel in hyacintenbollen te ontstaan; dit gevaar kon echter tijdig afgewend worden. Grote nadelen heeft de handel in bloembollen van deze buitensporigheden niet ondervonden.

Van grote betekenis voor de ontwikkeling van het bedrijf is de ontdekking geweest, —in het begin van de 18de eeuw gedaan — dat het mogelijk is de planten in bloei te trekken vóór haar natuurlijke bloeitijd; dit heeft de teelt van voor dit doel geschikte soorten sterk bevorderd. Ook dat men door insnijden van de bollen (hyacinten) een snellere aanwas van jonge bollen kan verkrijgen.

De cultuur van bloembollen vond lange tijd alleen in de omgeving van Haarlem plaats en de totale hiervoor in gebruik genomen oppervlakte is tot in de 19de eeuw nog zeer klein (het totale met hyacinten beplante terrein was ongeveer 28 ha). Omstreeks 1880 vond een snelle uitbreiding van de bloembollenteelt plaats; de cultuur verplaatste zich uit Haarlem naar de omgeving van Hillegom, Lisse en meer zuidelijk gelegen dorpen, omdat men toen in die gebieden de waterstand in de bodem kon regelen in overeenstemming met de wensen en belangen van de bollenkwekers. Daarna bleef de cultuur nog lange tijd beperkt tot de geestgronden tussen Uitgeest en Oegstgeest; later heeft zij zich, wat de tulpen betreft, uitgebreid tot in Groningen, Friesland, Zeeland en Noord-Brabant; de centra bleven echter Noord- en Zuid-Holland. Vooral de gunstige uitkomsten van het bollenbedrijf na Wereldoorlog I brachten vele landbouwers er toe zich op deze cultuur toe te leggen. Zo was in 1923: 5104 ha voor bollenteelt in gebruik; in 1930: 9179 ha, dus bijna verdubbeld. Deze uitbreiding heeft tot een grote overproductie geleid.

De cultuur en handel hebben grote moeilijkheden gekend; het spreekt vanzelf, dat de bedrijfsuitkomsten met de wereldconjunctuur op en neer gingen. Zo trad een sterke inzinking op tijdens en na de Franse revolutie; de oorlogsomstandigheden dwongen de regering de teelt van bloembollen gedurende Wereldoorlog I en II te beperken en de vrij gekomen oppervlakte voor groenteteelt te benutten; de grote malaise in de jaren 1932 en volgende bemoeilijkte de afzet van bloembollen sterk. Bovendien is men steeds zeer afhankelijk geweest van de bijzondere maatregelen, die door verschillende importerende landen genomen werden. Reeds vroeg heeft men getracht grote schommelingen te voorkomen door onderlinge prijsregelingen; bekend is, dat in 1735 minimumprijzen voor hyacintenbollen werden vastgesteld. Later is men gekomen tot een meer regelmatig overleg en samenwerking tussen hen, die bij het bollenbedrijf belang hadden. Een belangrijk aandeel hierin heeft de in 1860 opgerichte Algemene Vereniging voor Bloembollencultuur gehad; ook de Bloemistenvereniging, de Bond van Bloembollenhandelaren, e.a. verenigingen. Een scheidsgerecht, in 1907 in het leven geroepen door de genoemde verenigingen en het Hollands Kwekersgenootschap, had tot taak om kwesties tussen koper en verkoper door arbitrage te beslechten.

Onder de vele problemen, die zich voordeden, behoorde ook het omstreeks 1880 urgent geworden vraagstuk van de nadelige invloed van de verzending van afgesneden bloemen voor de bollenexport, daar de buitenlandse kopers van bollen zich hierdoor benadeeld achtten. Op het ogenblik toch waarop zij met hun bloemen aan de markt kwamen, ondervonden zij concurrentie van de export van afgesneden bloemen. Erkend moet echter worden, dat deze export er dikwijls veel toe heeft bijgedragen om grotere bekendheid aan de bloembollen te geven. In 1914 werd deze kwestie geregeld in een onderling contract; men verbond zich geen hyacintenbloemen te verkopen, en geen handel in bollen te drijven met hen, die niet aan deze overeenkomst deelnamen. Oorspronkelijk gold dit voor hyacinten; later ook voor gladiolenbloemen, tulpen en narcissen.

Moeilijkheden van geheel andere aard leverde het vinden van voldoende geschikte arbeidskrachten. Dit heeft, na vele onderhandelingen ten slotte geleid tothet stichten van een Rijkstuinbouwschool te Lisse (1911).

Ook werden door verschillende importerende landen maatregelen getroffen tegen echte of vermeende ziekten van de bolgewassen. Ziekten in de bolgewassen waren reeds lang bekend, en reeds in 1883 besloot de Algemene Vereniging voor de Bloembollencultuur tot het financieren van een wetenschappelijk onderzoek naar deze ziekten. Later werd dit nog verschillende malen herhaald. Het optreden van een vroeger onbekende narcissenziekte — het zgn. stengelaaltje — in de bollenstreek, die de teelt van dit gewas ernstig bedreigde, was aanleiding om te komen tot de oprichting van een Laboratorium voor Bloembollenonderzoek. In 1922 werd dit te Lisse geopend; het is een onderdeel van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Onder leiding van prof. dr E. van Slogteren heeft het een belangrijk aandeel gehad in de bestrijding van de ziekten in de bloembollen èn in het bepleiten van de belangen van de bloembollenhandel in het buitenland.

Het „Centraal Bloembollen Comité”, in 1925 opgericht door een aantal verenigingen, heeft een fonds gesticht tot het steunen van het wetenschappelijk onderzoek. Oorspronkelijk bedroeg de contributie 2 cent per Rijnlandse roede beplant oppervlak (1 r.r. is ruim 14 m2); later werd dit vervangen door een heffing op de export.

Alle uit te voeren bloembollen worden vóór de export onderworpen aan een nauwkeurig onderzoek door de ambtenaren van de Plantenziektenkundige Dienst. Aanvankelijk gebeurde dit vrijwillig; later werd dit verplicht gesteld.

PROF. DR A. W. H. VAN HERK

Lit.: Gedenkboek 50-jarig bestaan Alg. Ver. voor Bloembollencultuur (1910); E. H. Krelage, Bulbcultivation and trade in Holland (1929); Idem, Drie eeuwen Bloembollenexport (1946).

< >