Beweging van vloeistof komt in het lichaam van alle meercellige dieren voor; deze vloeistof kan zijn: darminhoud, lichaamsholtevloeistof, bloed of lymphe.
In het eenvoudigste geval ontbreekt een afzonderlijk vaatstelsel; het darmkanaal is sterk vertakt en deze vertakkingen voeren de darminhoud naar alle delen van het lichaam of de kolonie. Dit is het geval bij de holtedieren (Coelenteraten), waar het vertakte darmkanaal ook de naam gastrovasculair stelsel draagt, omdat het het vaatstelsel vervangt. Eenzelfde toestand vindt men bij vele platwormen (Turbellariën, Trematoden).
Een gesloten vaatstelsel treft men onder de platwormen aan bij de Nemertinen, terwijl het bij de ringwormen algemeen voorkomt.
Terwijl de lichaamsbewegingen bij lagere dieren in het algemeen voldoende zijn om de darminhoud voort te stuwen, geldt dit niet voor het bloed dat zich in een gesloten vaatstelsel beweegt, zoals bij de ringwormen, waarbij naast het bloed in de bloedvaten nog een lichaamsholtevloeistof in de secundaire lichaamsholte voorkomt. In deze groep ziet men dan, dat een bepaald gedeelte van het vaatstelsel contractiel is en de inhoud er van in een bepaalde richting voortstuwt. Hier bestaat het bloedvaatstelsel in principe uit een rug- en buikvat. Het rugvat ligt onder de rughuid, het buikvat ligt op het zenuwstelsel (buikmerg). Beide vaten worden verbonden door lissen, die ten slotte een uitgebreid vaatstelsel kunnen vormen, waarin ook de kieuwen zijn ingeschakeld, zoals men in het algemeen een begrijpelijk innig verband tussen ademhalingsorganen en bloedvaatstelsel kan waarnemen, wanneer niet meer de gehele huid voor de opname van zuurstof dient (zie ademhalingsorganen).
Men kan zich voorstellen, dat uit de toestand der ringwormen zich de toestand bij de gelede dieren heeft ontwikkeld, waarbij de ruime secundaire lichaamsholte der ringwormen verdwenen en vervangen is door de primaire lichaamsholte. Lichaamsholtevloeistof en bloed zijn niet meer gescheiden en slechts één lichaamsvloeistof, die men bloed noemt, is aanwezig. Hier vindt men een contractiel rugvat (hart), waarin het bloed van achteren naar voren stroomt. Takken van dit vat openen zich in de primaire lichaamsholte; na de circulatie keert het bloed door poriën (ostia) weer in het rugvat terug. Een dergelijk vaatstelsel, dat dus niet uitsluitend uit gesloten vaten bestaat, noemt men lacunair.
Een soortgelijk lacunair stelsel vindt men bij de weekdieren, waarbij echter een kort, scherp omschreven deel van het vaatstelsel als hart functionneert. Dit hart ligt in een afgesloten holte, pericardholte genaamd, die als deel der weinig uitgebreide secundaire lichaamsholte beschouwd kan worden. Het hart bestaat in vele gevallen uit twee boezems (atria), die het in de kieuwen geoxydeerde bloed opnemen en stuwen in de kamer (ventrikel), waaruit de aorta ontspringt, die zich vertakt, welke vertakkingen monden in de spleten (lacunes) van de primaire lichaamsholte. Hier gaat dus met een beperkte secundaire lichaamsholte een lacunair vaatstelsel samen.
In tegenstelling met gelede dieren en weekdieren komt bij de gewervelde dieren een ruime secundaire lichaamsholte voor en wij zien hier dan ook evenals bij ringwormen een gesloten bloedvaatstelsel, waarvan de uit het hart ontspringende arteriën (slagaderen) door haarvaten (capillairen) met de venen (aderen) zijn verbonden. Het hart ligt in het hartzakje (pericard), welks holte (pericardholte) een deel der secundaire lichaamsholte representeert. Men vindt het oorspronkelijk aan de buikzijde van het lichaam achter de kieuwdarm (pharynx) (zie ademhalingsorganen),maar bij een aantal Amphibieën, bij reptielen, vogels en zoogdieren schuift tegelijk met de ontwikkeling van de hals het hart in de ontogenie achterwaarts, zodat het hart (met het pericard) in het voorste deel van de lichaamsholte, bij de zoogdieren in de borstholte komt te liggen.
Bij de vissen bestaat het hart uit een boezem (atrium) en een kamer (ventriculus). Het atrium neemt uit het venenstelsel het bloed op, dat dus bij zijn circulatie door het lichaam zijn zuurstof heeft afgestaan, dus gereduceerd is. Het atrium perst het bloed in de ventrikel door een opening tussen beide, ostium atrio-ventriculare geheten. Uit de ventrikel wordt het via de conus arteriosus, een van kleppen voorzien deel van de ventrikel, in de truncus arteriosus geperst. Deze conus is bij haaien goed ontwikkeld, maar bij vele andere vissen is hij gereduceerd en feitelijk in de kamer opgenomen. Altijd blijft echter één dwarse rij kleppen bestaan, gelegen waar de ventrikel zich in de truncus arteriosus voortzet.
Laatstgenoemde verloopt aan de buikzijde van de kieuwdarm en geeft takken af, die bij de embryonen als arteriebogen langs de weefselige viscerale bogen (zie ademhalingsorganen) rugwaarts verlopen om aan iedere zijde in de aortawortel (radix aortae) uit te monden. Beide radices verenigen zich achterwaarts tot de dorsale aorta, die langs de rugzijde van de buikholte verloopt en met zijn takken de organen van geoxydeerd bloed voorziet. Immers in de ontwikkeling zijn de arteriebogen eerst doorlopende vaten, die echter later verdeeld worden in een aanvoerend kieuwvat, haarvaten in de kieuwen en een afvoerend kieuwvat, zodat het aanvoerend kieuwvat gereduceerd bloed naar de kieuwen voert. Hier neemt het bloed zuurstof op, zodat het afvoerend kieuwvat de aorta van zuurstofrijk bloed voorziet.
Belangrijk is, dat bij de landbewonende gewervelde dieren (de viervoeters of Tetrapoden) ademhaling door longen optreedt. Hiermee hangt samen, dat in het verloop van de ontwikkeling van alle Tetrapoden de boezem van het hart zich door een tussenschot in een rechter- en linkerhelft verdeelt. In de rechterboezem monden dan de holle aderen (vena cava anterior en posterior), die gereduceerd bloed aanvoeren. In de linkerboezem storten de longaderen (venae pulmonales) het van de longen afkomstige geoxydeerde bloed. Wanneer de kamer van het hart enkelvoudig blijft, wordt dus zowel geoxydeerd als gereduceerd bloed door de boezems in deze hartafdeling geperst, maar door verschillende inrichtingen vindt toch geen volledige vermenging van deze beide bloedsoorten plaats.
Deze toestand blijft bij de Amphibieën bestaan, waar het tussenschot tussen de beide boezems zelfs geen invloed uitoefent op de kleppen, die aan het ostium atrio-ventriculare liggen en het bloed slechts van de boezems in de kamer toelaten en het terugstromen verhinderen. De conus arteriosus blijft zelfstandig. Door bijzondere inrichtingen ontvangen de verschillende lichaamsdelen niet alle hetzelfde bloed; zo ontvangt de kop het zuurstofrijkste bloed. Van de 6 paar arteriebogen blijft het 3de, 4de en 6de paar bestaan. Het 3de levert de kopslagaders (arteria carotis), het 4de de beide aortabogen (arcus aortae), het 6de de longslagaders (a. pulmonalis). Deze vaten ontspringen uit de truncus arteriosus. De beide aortabogen verenigen zich tot de dorsale aorta, die langs de rugzijde van de lichaamsholte achterwaarts loopt.
Verder gaat de complicatie bij de reptielen Hier zijn ook weer twee boezems, maar het tussenschot tussen beide verdeelt het ostium atrioventriculare in twee openingen, elk met haar eigen kleppen. Bovendien wordt de kamer van het hart min of meer volledig in twee delen gescheiden door samenwerking van een horizontaal en een verticaal tussenschot. Bij sommige hagedissen is deze scheiding zeer onvolledig, bij de krokodillen volledig. Hier zou dus geen bloedvermenging in het hart plaats vinden, wanneer dit niet door een speciale inrichting toch gebeurde. De conus arteriosus wordt in de kamer opgenomen, maar behoudt hier een dwarse rij kleppen aan de ingang van de truncus, die zich in de ontwikkeling door twee overlangse schotten in drie buizen verdeelt (hierna truncusafdelingen genoemd).
De zes paar arteriebogen vindt men in de ontwikkeling der reptielen terug. De a. carotis ontstaat uit de 3de arterieboog, die zich aansluit aan de truncusafdeling, die ontspringt uit de linkerkamer; met deze truncusafdeling verbindt zich ook de rechter aortaboog. Beide vaten bevatten dus meer of minder zuurstofrijk bloed. De linkeraortaboog ontspringt (door middel van een truncusafdeling) uit de rechterkamer, bevat dus vooral gereduceerd bloed, evenals de a. pulmonalis, die eveneens (door middel van een truncusafdeling) uit de rechterkamer ontspringt.
Bij de vogels is evenals bij de zoogdieren de scheiding van de kamer door een tussenschot in linker- en rechterkamer volledig. Menging van bloed heeft niet plaats, waarmede samenhangt, dat deze dieren een levendige stofwisseling en een constante hoge lichaamstemperatuur bezitten. De truncus arteriosus splitst zich in twee overlangse buizen, waarvan de ene uit de rechterkamer ontspringt en zich in de 6de arterieboog voortzet. Deze levert de longslagader. De andere buis ontspringt uit de linkerkamer en zet zich voort in de rechteraortaboog. De toestand van de vogels laat zich dus afleiden van die der reptielen door aan te nemen, dat de linkeraortaboog in de loop der phylogenie verdween, zodat de uit de linkerkamer ontspringende rechterboog overblijft, die zich in de aorta voortzet.
Bij de zoogdieren neemt men dezelfde splitsing van de truncus waar. In tegenstelling met de reptielen en vogels voert echter de uit de linkerkamer ontspringende buis in de linkeraortaboog, die zich in de aorta voortzet. De aansluiting aan de reptielen is hier dus minder duidelijk dan bij de vogels. Uit de rechteraortaboog ontwikkelt zich de rechterondersleutelbeenslagader (a. subclavia dextra).
In de reeks der gewervelde dieren komt naast het bloedvatenstelsel nog een lymphvatenstelsel voor, dat met fijne, gesloten buisjes overal in de weefsels aanvangt en de lichaamsvloeistof (lymphe) uit de weefsels afvoert. Deze lymphbanen vloeien tot grotere kanalen samen, die ten slotte in het veneuze stelsel uitmonden, zodat de lymphe in de bloedbaan wordt weggevoerd. Kleppen zorgen er voor, dat de lymphstroom inderdaad naar de aderen gevoerd wordt. Bij de vogels en zoogdieren zijn in de lymphbanen lymphklieren ingeschakeld, die een bepaald soort witte bloedlichaampjes (lymphocyten) produceren.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: A. G. Vorstman, Het bloed-en lymphvaatstelsel, in: Leerb. der vergel. ontleedk. v. d. Vertebraten, onder red. v. J. E.
W. Ihle, 3de dr. (Utrecht 1947).