noemt men de bewering, volgens welke een religieuze groep buiten haar rijen een slachtoffer kiest, dit ter dood brengt en het bloed voor rituele doeleinden gebruikt (rituele moord). Een dergelijke beschuldiging vindt een voedingsbodem in de magische en mystieke krachten, die in het volksgeloof veelal aan het bloed worden toegekend, ze is met name geuit tegen de Joden.
In de Hellenistische literatuur behoort tot de vaste trekken, waarmee een gevaarlijke samenzwering wordt beschreven, dat alle deelnemers zich tot hun snood bedrijf verplichten door een eed, afgelegd bij een kannibaalse maaltijd of bij de gemeenschappelijke dronk uit een beker, waarin wijn vermengd is met mensenbloed (zo bijv. in Sallustius’ relaas over de samenzwering van Catilina). Hiermee verwant is het verhaal, in omloop gebracht door het Hellenistische antisemitisme — nauwkeuriger: door de anti-Joodse propaganda der Seleuciden —, volgens hetwelk de Joden jaarlijks een Griek vetmesten en slachten onder het uitspreken van een eed van eeuwige haat tegen het hele mensengeslacht. Het is niet zeker, of er verband bestaat tussen deze aantijging en de in de eerste eeuwen der jaartelling gangbare voorstelling (Origenes stelt de Joden aansprakelijk voor haar ontstaan), dat bij de opname van nieuwe ingewijden in het Christendom het vlees van een knaap werd genuttigd en zijn bloed werd gedronken; mogelijk is hier van invloed geweest een foutieve interpretatie van Joh. 6 : 53: „tenzij, dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven!”
Haar klassieke vorm en haar grootste verbreiding vindt de bloedbeschuldiging in de middeleeuwen tegen de Joden. Misschien ontleenden monniken-copisten het motief aan de oude Christelijke verweerschriften, waar de tegen de Christenen geuite beschuldiging van rituele moord besproken werd. Ook in dat geval echter boden andere elementen een aanknopingspunt.
a. Volgens de volksvoorstelling is het de Joden niet genoeg, dat zij de Christelijke Heiland aan het kruis geslagen hebben, steeds zijn zij er op uit, deze misdaad opnieuw te bedrijven. Zij doen dat bijv. door telkenjare een jonge Christen nog eens al het lijden te laten ondergaan, dat eens de Heiland geleden heeft. Reeds bij de eerste bloedbeschuldiging in Europa, die van Norwich in 1144, ook weer bij die van Blois 1171, wordt dit Joodse gebruik in verband gebracht met het Paasfeest van de Christelijke kalender (dominice passionis ebdomada).
b. Een wellicht nog oudere overlevering — wij vinden haar bij Thomas de Cantimpré — deelt mede dat de Joden, sinds hun schuld aan de kruisiging lijdende aan een bloedziekte, aan een wijze vragen hoe zij genezing kunnen vinden. Het antwoord: sanguine Christiano (d.i. door de verzoenende kracht van Christus’ bloed) vatten zij op als: door het nuttigen van het bloed van een Christen. Een combinatie der beide motieven leidt dan tot de vorm, dat de Joden Christenbloed verwerken in de Mazzoth, de ongezuurde broden voor het — thans sc. Joodse — Paasfeest. In deze vorm werd het bloedsprookje allerwegen oorzaak van heftige uitspattingen tegen de Joden.
Soms werd het gebruikt om vervolging of verdrijving van Joden bij voorbaat te rechtvaardigen: het verbergen van bloed in Joodse huizen — dit leidde ertoe, dat soms de feitelijk voorgeschreven rode wijn op de Joodse Paasavond werd vermeden! — en op de pijnbank ontlokte bekentenissen vormen hierbij telkens terugkerende verschijnselen. Tot de meest vermaarde gevallen van bloedbeschuldiging behoren: 1236 Fulda, 1474 (1476) Regensburg, 1475 Trente, 1490 La Guardia (in het kader van de maatregelen der inquisitie tegen de Maranen), 1698 Sandomircz (wordt de inleiding tot de triomf van de bloedbeschuldiging in een gehele reeks van affaires in Polen tot 1763), 1840 Damaskus, 1882 Tisza Eslar, 1911 Kiev (gevolgd in 1913 door het geruchtmakende Beilis-proces).
De bloedbeschuldiging heeft het onderwerp gevormd van velerlei controverse. Bij herhaling hebben pausen — vaak met beslistheid, soms met enige terughouding — zich tegen de bloedbeschuldiging uitgesproken; August Rohling trachtte de bloedbeschuldiging in dienst te stellen van zijn antisemietische agitatie (1882), maar moest het veld ruimen voor de getuigenissen der niet-Joodse oriëntalisten.
De enscenering van een bloedbeschuldiging, de angstige spanning, die zij opriep, de tragische uitbarstingen, die zij ten gevolge had, vormden, juist in haar contrast tot de sfeer van de Joodse Paasavond-viering, een literair motief van bijzonder effect. Uit de talrijke bewerkingen noemen wij slechts Heine’s Der Rabbi von Bachrach.
DR I. L. SEELIGMANN
Lit.: H. Strack, Das Blut im Glauben u. Aberglauben der Menschheit (Leipzig 1900); E. Bickermann, Ritualmord und Eselskult, Monatsschr. f. Gesch. u. Wiss. des Judentums 71. (1927); J.
P. Waltzing, Le crime rituel reproché aux chrétiens du deuxième siècle, Ac. Roy. de Belg., Bull, de la Classe des Lettres (1925); Cecil Roth, The Feast of Purim and the origins of the Blood Accusation, Speculum 8. (1933); Idem, The Mediaeval Conception of the Jew, Essays and Studies in memory of Linda R. Miller (New York 1938); H. Bovenkerk, De Joden gezien door Middeleeuwse en zestiende eeuwse schrijvers, in Brugmans-Frank: Gesch. der Joden in Nederland I (Amsterdam 1940); W. Penckert, Ritualmord, in Bächtold-Stäubli: Handwb. d. dtschen Aberglaubens VII (Berlin 1936); Anonymus (= M. Stern), Die päpstlichen Bullen über die Blutbeschuldiging (München 1900).