Wordt als term voor het eerst gebruikt door Wilhelm Marr, die o.a. zijn Antisemitische Hefte uitgeeft in 1879. Wanneer wij echter onder antisemitisme, zoals algemeen gebruikelijk is, verstaan de sentimenten van afkeer en afweer die een Joodse groep, als vreemde minderheid levend in het land harer inwoning, opwekt in het volksbewustzijn van haar omgeving, — een passender term ware dus, zo men al Jodenhaat vermijden wil, anti-judaïsme — dan is het niet juist het verschijnsel te beperken tot de moderne tijd.
Dergelijke sentimenten treden sinds de Oudheid voortdurend op in telkens andere vormen; eeuwenlang dragen de reacties tegen de Joden een overwegend religieus karakter, later valt de meeste nadruk op economische trekken, een nieuwere periode kent de Jodenhaat vooral als een sociaal verschijnsel en in de moderne tijd deed een biologische motivering opgeld. Deze wisselingen leveren een typisch voorbeeld van een verschijnsel, welks kern in sociologische wetmatigheid constant blijft, maar dat zich in historische aanpassing aan de specifieke levensstijl en aan de eigen denkvormen van ieder tijdvak en van elk milieu, in steeds nieuwe gedaanten vertoont. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het naar voren komen van nieuwe motieven de oude nimmer geheel en al doet verdwijnen; in het moderne antisemitisme leven de beschuldigingen van vele eeuwen naast elkaar voort. In het licht hiervan verdient van dë theorjeën over het antisemitisme de voorkeur een, die zich niet beperkt tot de verschijnselen in hun hedendaagse vorm, maar die de historische gegevens rangschikt en sociologisch — d.i. in dit geval met behulp van de methoden en de ervaringen van de groepspsychologie — beschouwt. Echter staan aan zulk een beschouwing grote moeilijkheden in de weg: het verschijnsel is inhaerent aan de publieke opinie, hierdoor zijn onze bronnen uiterst gebrekkig — voor grote perioden hebben wij niets, dat de gegevens, door de moderne sociologie ontleend aan pers, onderzoek van publieke opinie enz. kan vervangen — het is ook beladen met affecten en bovendien van een uiterst complexe aard. Het is bijna ondoenlijk aan te wijzen, waar en wanneer door het antisemitisme feitelijk verhoudingen en spanningen geprojecteerd worden in een groepsbeeld en dan onherkenbaar worden vervormd, omdat groepsbeelden niet door waarneming ontstaan, maar, zoals de ervaring leert, worden bepaald door affecten van sympathie en antipathie, welker vrije scheppingen met de realiteit van het object weinig of niets meer gemeen hebben.
De bijzonderheid van de Joodse godsdienst en het religieuze zelfbewustzijn der Joden, de economische posities, waarnaar de Joden streven of waarin zij worden gedrongen, de individuele en groepseigenschappen, die hun aangeboren zijn of in de loop van hun geschiedenis door hen verworven, vormen reële factoren — al geven zij stuk voor stuk speelruimte aan een subjectieve interpretatie. Voor zover zij worden opgevangen door religieuze onverdraagzaamheid, nationale tegenstellingen, sociale en economische naijver, spelen de reacties zich nog af in het bewuste denkleven en blijven zij waarneembaar. Echter wortelen deze reacties in psychische processen, die zich voltrekken in diepere, krachtens hun natuur of door de menselijke wil minder toegankelijke, lagen van het bewustzijn. Dergelijke processen zijn daardoor moeilijker te herkennen en te beschrijven. Angst voor de vreemdelingen is een natuurlijke voedingsbodem voor groepshaat — extra ontvankelijk, wanneer leed de eigen groep treft — de zwakte ener minderheid is een verleidelijk mikpunt voor haat en geweld, het onredelijke affect en het begane onrecht hebben achteraf behoefte aan een rechtvaardiging, die een beeld van het gehate object ontwerpt, waarin naar een overeenkomst met de werkelijkheid eigenlijk niet meer is gestreefd, maar dat een caricaturaal product wordt van een geprikkelde groepsfantasie. Overal waar het beeld van de Joodse groep in de voorstelling van haar omgeving dergelijke irreële trekken gaat vertonen — typologiserende eerst, dan caricaturale, straks mythische — mogen wij spreken van antisemitisme. In de hier volgende schets van enige phasen uit de geschiedenis van het aldus opgevatte begrip valt dus bewust de nadruk niet op de Jodenvervolgingen, maar op de reeks beelden, die de Jood vertoont in de geschiedenis der publieke opinie van verschillende cultuurmilieu’s en die aan de vervolgingen ten grondslag ligt.1. De thematiek wordt reeds aangeslagen in de oudste karakteristiek van een Joodse diasporagroep, die aan een Jodenhater in de mond wordt gelegd. Het late Bijbelboek Esther (III : 8) laat de Joden door Haman definiëren als „een volk verstrooid en afgescheiden levend tussen de volkeren, welks wetten afwijken van die aller andere volkeren en dat de wetten des konings niet gehoorzaamt”. Deze woorden en de in het boek beschreven gebeurtenissen van een voorbereide, maar niet uitgevoerde pogrom en van de wraak der Joden doen het bestaan van sociaal-religieuze problematiek gevormd door de Joodse diasporagroep in het Perzische rijk vermoeden. Echter is de datering van het boek te onzeker en de beschrijving der gebeurtenissen te anecdotisch om een analyse van het antisemitisme in deze omgeving te veroorloven.
a. Anders staat het met het antisemitisme in de Hellenistische wereld, waar een grote Joodse diaspora was ontstaan door deportatie, emigratie en handel, en toegenomen in omvang door een verbreid proselitisme. Onze gegevens wijzen erop, dat deze Joden leefden in vrijwillige ghettovorming, wij vinden hen in alle beroepen vertegenwoordigd; daar verhoudingscijfers ontbreken, kunnen wij niet vaststellen of hun beroepsstructuur normaal was, d.w.z. parallel aan die der overige bevolking. Wij horen allerwegen van antisemitisme in deze diaspora. Gevoed werd dit antisemitisme in dit gehele gebied door de officiële propagandaliteratuur vanwege het hof der Seleuciden, welke naar een rechtvaardiging zocht voor het optreden van Antiochus Epiphanes tegen de Joden, speciaal voor zijn tempelroof te Jerusalem en door de beschuldigingen van de zijde der kleine volkeren rondom Palestina — Edomieten, Phoeniciërs enz. —, die het slachtoffer waren van de veroveringspolitiek der Maccabeïsche vorsten. Het nauwkeurigst kennen wij de uitingen van dit antisemitisme en zijn gevolgen voor het grote Joodse centrum in Alexandrië. Merkwaardigerwijze treden hier klachten over de economische concurrentie of het economische wangedrag der Joden slechts bij hoge uitzondering op: de poging om de Jodenhaat in dit centrum te verklaren uit economische motieven heeft dan ook gefaald. Evenmin bevredigen kan de verklaring uit politieke oorzaken: in de wedloop om het verkrijgen van burgerrechten en privileges van de Hellenistische heersers vormden de Joden bevoorrechte concurrenten van de Grieken en andere nationaliteiten, wat de haat en de naijver dezer groepen opwekte. Deze niet geheel geslaagde verklaring vestigt echter de aandacht op een belangrijk element — dat wij nog telkens zullen ontmoeten — de heersers bevoorrechten de Joden, die gehaat raken en blijven in het volksbewustzijn. In een maatschappij, waar godsdienst en cultus dominerende factoren waren, lag de aanwijsbare oorzaak van deze haat in de religie der Joden, bovenal voelde men zich gegriefd door een godsdienst, die van zijn belijders zo strenge afzondering van alle niet-volksgenoten eiste, dat ieder maatschappelijk verkeer uitgesloten of althans bemoeilijkt werd. Dit moest temeer aanstoot geven in een milieu, waar verbroedering aller mensen en volkeren tot de officiële cultuur-idealen behoorde. Men brandmerkte de minachting der Joden voor anderer goden als goddeloosheid en onvroomheid; reeds in de Septuaginta vinden wij verweer hiertegen. De caricatuur, die van dergelijke stemmingen het product is, uit zich in de sinds de Seleucidische propaganda verbreide mare, dat de Joden in de tempel te Jerusalem een ezel(skop) vereren. Geen fout wordt aan de Joden zo vaak verweten als hun amixia en misanthropia (afzijdigheid en mensenhaat); dit is ook de aanklacht, waarmee de actualiserende Griekse vertaling van het boek Esther de Jodenvervolging in het Perzische Rijk motiveert. Gekwetst door het werkelijke en vermeende superioriteitsgevoel der Joden verdedigt men zich door hun cultuur te smaden als jong en arm aan scheppingen. De verbreide legende die de oorsprong van het Joodse volk zoekt in hun verdrijving uit Egypte wegens melaatsheid wordt door Freud verklaard als een projectie: Gij vermeet U in Uw hoogmoed ons te mijden als melaatsen?! Gij zelf zijt als melaatsen eens weggejaagd uit dit land. Zijn mythe vindt dit verwijt van mensenhaat in het verhaal volgens hetwelk de Joden jaarlijks een Griek zouden vetmesten en slachten onder de eed van eeuwige haat aan het ganse mensengeslacht. Tot een uitbarsting komen de opgekropte gevoelens niet vaak, misschien éénmaal in de Ptolemaeïsche tijd — zou het derde Boek der Maccabeeën hieraan een herinnering bewaren? — en heftiger eenmaal (38 n. Chr.) in de Romeinse. De Joden gelden thans in Alexandrië als beschermelingen der Romeinen. Van antisemietische zijde wordt een poging geforceerd om Romeinse standaards met de beeltenis des Keizers te doen binnenbrengen in de synagoge; het verzet der Joden leidt tot verdachtmakingen bij de Romeinen en tot een regelrechte pogrom. Keizer Claudius wraakt in een brief de onverdraagzaamheid der Alexandrijnen, maar ook en feller nog het drieste streven der Joden naar macht.
b. In het algemeen trachtten de Romeinse keizers zich, naar Caesars voorbeeld, te verzekeren van de gunst der allerwegen in het rijk verspreide Joodse groepen door een milde politiek. Dit sloot onder de Romeinse onderdanen het antisemitisme geenszins uit. Getuigen ervan zijn de publicisten en satirendichters in de keizertijd: Seneca, Juvenalis en bovenal Tacitus. In een tijd die tevergeefs trachtte de oud-Romeinse zede te herstellen of tenminste te handhaven tegenover de stroom van vreemdelingen en van Oosterse godsdienst en cultuur, die Rome binnengolfde, — de xenophobie van Juvenalis’ derde satire, bijv. tegenover de Grieken, herinnert sterk aan moderne antisemietische literatuur! — moest de aantrekkingskracht, die de onzichtbare God van het Jodendom oefende op de voornaamste kringen in Rome, verontrustend werken: hoe kwetsend was het niet, dat — naar Seneca’s woord — de overwonnenen aan de overwinnaars hun wetten hadden opgelegd! Daarbij kwam een diep wantrouwen van politieke aard. Voor Tacitus, den Romein-pur-sang, is de Godsvoorstelling van de Joden een politiek gevaar, omdat zij het respect voor elk staatkundig gezag moet ondermijnen; op diverse plaatsen vinden wij symptomen van de voorstelling dat de overal aanwezige Joden een gevaar van ontbinding en ook van revolutie voor het Romeinse imperium betekenen. De erfenis der Hellenistische cultuur, de beduchtheid voor de alomtegenwoordige bizarre minderheidsgroep, het zoeken naar een rechtvaardiging voor de verwoesting van de tempel te Jerusalem waren van invloed op het beeld van het uiterst afzichtelijke volk (Seneca) of het door en door misdadige volk (Tacitus) dat de Romeinse publicistica ontwierp.
2. Over het middeleeuwse Europa verbreiden de Joden zich als internationale kooplieden, die in de tijd der Karolingers contact onderhouden met de verschillende landen van Europa en aan wie het mede te danken is dat Oosterse luxewaren en denkbeelden de vorstenhoven van Europa bleven bereiken, ook in de eeuwen, dat de Middellandse Zee onder Arabische overheersing een barrière werd tussen Azië en Europa. De vreemdelingen zijn krachtens Germaans recht rechteloos, zij leven bij de gratie van de bescherming van vorsten en magnaten, aan wie zij hiervoor betaalden. De vorsten verlenen deze bescherming aan de Joden, die hun economisch voordeel verschaffen in geld en goed, niet ongaarne. Het vreemdelingschap naar herkomst van de Joden werd nog geaccentueerd door hun volkomen afwijkend economisch type in de primitieve agrarische maatschappij der vroege Middeleeuwen. Het volksbewustzijn reageert afwerend op het vreemde element, maar aanvankelijk schuw. Een gestalte in de publieke opinie neemt de Jood aan onder invloed van de leer der Kerk, die aan het Jodendom zijn plaats aanwijst in het middeleeuwse wereldbeeld. Uit het diepe geloof aan den Heiland èn uit de behoefte der geloofspropaganda om de nieuwe godsdienst als begeerlijker voor te stellen dan het Jodendom, was reeds in het oudste Christendom de voorstelling gegroeid van het verworpen en het uitverkoren Israël: het Joodse volk, Israël naar de afstamming — eens drager van de heilsbeloften der Schrift — heeft, door den Heiland te verwerpen, aan te klagen of zelfs, naar de spoedig opkomende voorstelling, te kruisigen, zijn heil verspeeld, het zwerft sindsdien in eeuwige doem over de wereld, nergens rust, nergens veiligheid vindend; tot erfgenaam der heilsbeloften is het Christendom geworden, het Israël naar de geest, thans de strijdende, straks de triomferende Kerk. Het leven der Joden moet worden gespaard maar hun vernedering en hun erbarmelijk lot bewijst de waarheid van de kerkelijke Leer aan gelovigen en ongelovigen: de Jood is als de slaaf, die de boeken draagt, opdat de Christen gelooft! In de schaduw van het kruis mogen de Joden leven: leven, maar niet: het leven genieten! Waar het Christendom Staatskerk is geworden tracht het deze theorie te verwerkelijken: Ratherius van Verona, Stephanus III, Agobard van Lyon protesteren bij de vorsten tegen het gunstige lot der Joden, wier koopmanschap en welvaart door de economische begrippen, die de Kerk predikt, als „onloutere winst” en „woeker” worden veroordeeld.
a. Na de Kruistochten vinden belangrijke evoluties plaats. De middeleeuwse mens wordt langzamerhand los gemaakt uit zijn gebondenheid aan de vaderlijke akker en begint uit te zwermen in de handel, de Joden worden verdrongen uit hun gemonopoliseerde positie in de wereldhandel en uit het landbezit; zij vinden geen plaats in de gilden, semi-kerkelijke corporaties van middeleeuwse groepsgeest. Zij worden verdrongen in de kleinhandel en vervullen — in stijgende mate sinds het derde Lateraanse concilie (1179) de excommunicatie stelde op het uitlenen van geld tegen rente door Christenen — de in de laatmiddeleeuwse maatschappij onontbeerlijke, maar gehate functie van geldleners tegen rente van grote en vooral ook van kleine bedragen. De bescherming door de vorsten gaat over in de aanspraak over de Joden te mogen beschikken als een bezit en een bron van inkomsten. Begeleid wordt deze aanspraak door een systeem van drukkende afdrachten en heffingen. Bij het verzwakken van het gezag en de economische positie van koningen en keizers wordt dit bezitsrecht overgedragen aan edellieden of geestelijken, en door hen aan de steden. Dit maakt de Joden tot object van een wedloop van aanspraken en brengt hen in de directe greep van de bevolking der steden. Vaak bewust door de vorsten en het stedelijke patriciaat als afleidingsobject gebruikt voor de ontevredenheid der armere poorters en handwerkers wordt de Jood de gehate schuldeiser en woekeraar. Het verkopen van niet-ingeloste panden door de Joden zet veel kwaad bloed, de door Joden veilgeboden tweedehandswaren staan veelal in kwade reuk als van heling afkomstig, de Joden gelden als muntversnijders en muntverminkers. Met alle attributen van den woekeraar, den sjacherenden marskramer en den sluwen geldwisselaar verschijnt de Jood in het volkslied en op het volkstoneel.
Sterker nog dan door de realiteit was de positie van den Jood in het sociale leven en in het volksbewustzijn bepaald door de theorie van de Kerk. Door de besluiten van concilies en synoden worden de Joden gestoten uit het maatschappelijke verkeer en verbannen in ghetti. Sinds het vierde Lateraanse concilie (1215) moeten zij allerwegen een teken van uiterlijke vernedering op hun kleding dragen. Juist in de eeuwen na de Kruistochten schiet het Christendom dieper wortel bij de Romaanse en Germaanse massa’s. De Joden leven in hun voorstelling als de verstokt ongelovigen, die tegen beter weten in de waarheid verwerpen èn als de met eeuwige schuld beladen, door God verworpen en getekende moordenaars van den Heiland. De volksprediking, de godsdienstdisputen en schijndisputen, de passiespelen en allerlei realistische scènes in het volkstoneel en zelfs in het bedelaarslied bevestigen dit beeld, dat gestold scheen in de voorstellingen der plastische kunst, die de figuren van de triumferende Kerk en de vernederde Synagoge aanbracht in munsters en kathedralen.
Zo wordt de volksstemming rijp om aan de gestalte van den Jood-woekeraar en verstokt ongelovige, vreemdeling en godsmoordenaar inéén, tal van caricaturale, symbolische en mythische trekken te verlenen. In het volkstoneel worden de kleding en de attributen, de taal en de gebaren van den Jood-woekeraar overladen met vlijmende spot, een verbreide caricatuur toont de zeug, die de Joden als haar kinderen zoogt — onder toezicht van den duivel. — Vals en perfide zijn in de beschrijving der Joden onontbeerlijke epitheta, zij treden op den duur op als volkomen gedachteloos gebruikte schablone. De schorpioen, gebruikelijk beeld voor giftigheid en valsheid, wordt een vast symbool voor het Joodse volk. Tussen de 14de en 16de eeuw verschijnt op talrijke Franse en Italiaanse schilderingen van kruisdraging en kruisiging de schorpioen om het verraad en de verraderlijkheid van het Joodse volk aan te duiden. — Er is geen onzedelijkheid, waarvan men de Joden niet beschuldigt — een begrijpelijke reactie op de satirische, anti-Christelijke volksliteratuur der Joden, waarin het mysterie der maagdelijke geboorte uit overspel van Maria wordt verklaard. De ontzetting over en verbittering tegen de Joden, die het waagden de kuise maagdelijkheid der beminde Moeder Gods aan te tasten moet hen wel tot elke onzedelijkheid in staat achten, een gegeven waarvan het volkslied zich op karakteristieke wijze meester maakte. „So frum war nie kein Judenhund, der nicht versucht wie er da kund schenen unseren die rainen maid”. — Onuitroeibaar heet de haat der Joden tegen Christus en de Christenen; op afbeeldingen van de kruisiging vertonen de Joden trekken van daemonische vreugde. De rode zwammen, die zich van tijd tot tijd vormen op de hostie worden uitgelegd als hostieschennis d.i. als de bloedige sporen van mishandelingen, die de Joden telkens opnieuw het lichaam van den Heiland doen ondergaan.
De bloedbeschuldiging wortelt voornamelijk in de voorstelling, dat de Joden elk jaar omstreeks Pasen een Christenknaap martelen, ten einde aan hem nog eens al het lijden der passie te voltrekken. De overvloed van verfijnd-wrede bijzonderheden, waarmee deze beschuldigingen worden opgedist in de volksliteratuur wijst erop, dat zij mede werden gevoed door duistere driften, die bij de Germaanse en Romaanse volkeren in het middeleeuwse milieu van strenge kerkelijke tucht en devote vroomheid een uitweg zochten in een tegennatuurlijke bevrediging. — De Jood, die lezen kan en schrijven in tekens, die zelfs klerken niet verstaan, die in de Talmoed beschikt over boeken, waarin geestelijkheid en volksgeloof de ergerlijkste beschimpingen van den Heiland vermoeden, is een tovenaar en gifmenger; telkens en overal duikt de beschuldiging op, dat de Joden in hun haat tegen de Christenen de bronnen hebben vergiftigd. — De Jood heeft een verbond gesloten met den Duivel, den alomtegenwoordigen belager en de reële verschrikking van den middeleeuwsen mens, ja, hij is de incarnatie van den Duivel zélf. Op Kreta zijn de deuren der Joden gemerkt met houten duivelsbeeldjes, op de oudste afbeelding van een Jood, die uit de middeleeuwen is bewaard gebleven (Essex 1277), heet hij filius diaboli. Alfonso de Spina wil uit de Talmoed bewijzen, dat de Joden van den Duivel afstammen en nog op een afbeelding van ca 1620 neemt Satan, gekenmerkt door bokkepoten en een Jodenlap, deel aan de financiële manipulaties der Joden. Hoezeer de Jood geworden is tot een irreële mythische figuur, wordt bewezen door de omstandigheid, dat wij deze daemonische trekken terugvinden in de Engelse literatuur uit de periode van Elizabeth, toen Engeland — men heeft het ten onrechte betwijfeld — reeds drie eeuwen geen Joden herbergde. Trouwens, de hierboven nog halfweegs rationeel verklaarde beschuldigingen van: ontucht, kindermoord, tovenarij en gifmengerij worden in de eerste eeuwen der jaartelling voortdurend in het veld gebracht tegen de jonge Christengemeenschap — een merkwaardige parallel, die wel ertoe brengt deze beschuldigingen te kwalificeren als uitingen van groepshaat, wortelend in wantrouwen tegen een mysterieuze godsdienstige groep.
b. Bij de hier geschetste sociaal-psychologische verhoudingen was het geen wonder, dat de primitieve middeleeuwse mentaliteit zich ontlaadde in onophoudelijke plunderingen, vervolgingen en verbrandingen van Joden: de Kruistochten en de Epidemie van de Zwarte Dood (1348-1349) vormen vermaarde hoogtepunten. Daar waar de Joden van economische leermeesters geworden zijn tot concurrenten en schuldeisers, is de Jodenverdrijving afsluiting van een tragische ontwikkeling: Engeland 1290, Frankrijk herhaaldelijk verdreven en weer toegelaten, laatste verdrijving 1394; verdrijvingen uit de Duitse steden, tussen 1348 en 1519. Bij de verdrijving der Joden uit Spanje 1492 en Portugal 1498 spelen dergelijke motieven mee: hoofdmotief is hier, dat men in de Joden een voortdurende bedreiging ziet voor het Christendom der Marranen, crypto-Joden, die uiterlijk onder dwang tot een schijn-christendom zijn bekeerd en door de Kerk als ketters worden beschouwd.
Vóór en na de verdrijving van de Joden uit Spanje keert zich tegen deze dwangbekeerlingen (conversos) van Joodse afkomst een voor onze problematiek uiterst belangwekkende beweging. De Marranen (betekent het woord: zwijnen?), die het tot vooraanstaande posities in het maatschappelijke en kerkelijke leven hebben gebracht, worden in satiren en bij kloppartijen het object van wangunst en nijd, voortdurend wordt hun verweten, dat zij de limpieza missen, het zuivere Spaanse bloed, onontbeerlijke voorwaarde voor het ware geloof; nog eeuwen later wordt de afstammeling van Marranen gescholden: Judeo! In de strijd tegen het schijn-christendom, dat anachronistisch met moderne assimilatiepogingen zou kunnen worden vergeleken, praefigureert op merkwaardige wijze de vermenging van sociale, religieuze en biologische motieven, karakteristiek voor het moderne antisemitisme!
3. Tussen de verdrijving der Joden van het Pyrenese schiereiland en de Franse Revolutie liggen in de Joodse Geschiedenis eeuwen van overgang.
a. Het tijdvak der ontdekkingen wijst aan de wereldhandel nieuwe banen en aan de economische ontwikkeling nieuwe vormen; het aandeel van Marranen en Joden in deze processen is groot — al is hun pionierschap daarin omstreden. Ook in de late mercantilistische ontwikkeling van de Duitse landen dragen de Hof- en Schutzjuden veel bij tot industrialisatie en export; de absolutistische vorsten zien in hen een nuttig middel de macht der standen te breken. Als gevolg van deze factoren treffen wij op allerlei punten kleine Joodse groepen aan, die in feite al geëmancipeerd leven voordat de officiële emancipatie der Joden zich voltrekt. In de kringen van stadsraden en kooplieden heerst tegen de vestiging van dergelijke Joodse groepen een uit economische concurrentie geboren verzet, in Engeland is dit in geringer mate aanwezig, in Nederland ontbreekt het geheel.
In Midden-Europa duren de Jodenvervolgingen voort en behoudt de kerkelijke waardebepaling van de Joden haar geldigheid ook in en na de eeuwen van de Reformatie en van de saecularisatie veler levensgebieden. Tendenz en toon van J. A. Eisenmenger’s in 1700 te Königsberg verschenen Entdecktes Judentum spreken al uit de ondertitel: Bericht, Welchergestalt die verstockte Juden die Hochheilige Dreyeinigkeit erschrecklicherweise lästern . . . Dabey noch viele andere grosse Irrthümer der Jüdischen Religion wie auch viel lächerliche Fabeln ... an den Tag kommen; het werk wordt de Bijbel van vele nieuwere antisemieten. Merkwaardig is, dat pas Johann Jakob Schudt in zijn Jüdische Merckwürdigkeiten (Frankfurt 1714) de overoude over de wereld verbreide legende van den wandelenden Jood Ahasverus, die na zijn grove bejegening van Christus geoordeeld is tot zwerven door alle tijden en volkeren, toepast op das ganze Jüdische nach der Creutzigung Christi in alle Welt zerstreute umherscheifende und nach Christi Zeugniss bis an den jüngsten Tag bleibende Volck. De geschriften der Verlichting strekken ten dele hun antipathie tegen de Kerk uit over het Jodendom — zie Voltaire —, ten dele geven zij blijk van een weetgierige belangstelling voor het curieuze volk der Joden.
Echter, verschillende motieven der tolerantie — afkomstig uit neven-stromingen der Reformatie en uit de Engelse filosofie en nergens zo vroeg en zo consequent in practijk gebracht als in Nederland — verzamelen zich in de Verlichting: haar wetensdrang begeert denkvrijheid, haar philanthropische gezindheid verafschuwt vervolgingen; in plaats van strijder voor en beschermer van het geloof wordt de Staat bevorderaar van de welvaart zijner onderdanen. De idee der Tolerantie komt t.a.v. het Jodendom klassiek tot uiting in Lessing’s Nathan der Weise — zij bereidt de denkbeelden der Franse revolutie voor. Hoezeer deze op overgeërfde vooroordelen zouden moeten afstuiten wordt duidelijk, wanneer wij zien, dat de Oriëntalist Michaelis te Göttingen Lessing’s blijspel Die Juden (1749) fel critiseert, omdat een zo voortreffelijk karakter van een Jood als hier wordt uitgebeeld onbestaanbaar is; wanneer wij horen hoe bisschop Lafare uit Nancy in de Nationale Vergadering 1789 voorgeeft de Joden in bescherming te willen nemen tegen de Emancipatie, omdat deze de ingevreten volkshaat tegen hen in de Elzas tot vreselijke ontlading moet brengen; wanneer wij lezen, dat Wilhelm von Humboldt, vaandeldrager van de ideeën der tolerantie en pleitbezorger van de Emancipatie in Pruisen, in 1816 aan zijn vrouw schrijft: ich liebe eigentlich nur die Juden en masse, en detail gehe ich ihnen sehr aus dem Wegel
b. Onbeïnvloed door deze ontwikkelingen blijft het grote Joodse centrum in het primitieve Polen, geweldig in omvang toegenomen door de verdrijvingen uit Duitsland. Tussen de heersende Rooms-Katholieke Poolse adel en de massa der onderdrukte Grieks-Katholieke Russische pachters in de Oekraïne nemen de Joden overal de tussenpositie in van handelaars, rentmeesters en zetbazen-in-de-kroegen. Zij worden tot het zichtbare mikpunt van de haat, die gedijt in al deze groepstegenstellingen: nationale, sociale en religieuze. De Kozakkenopstand in 1648-1649 verloopt dan ook als een geweldige pogrom; daarna blijven de Joden object van de nijd der stedelijke kooplieden en de fanatieke prediking der Grieks-Katholieke geestelijkheid, resulterend in een weergaloze reeks van bloedbeschuldigingen.
4. In de nieuwe geschiedenis van het antisemitisme moet een scheiding worden gemaakt tussen Oost- en West-Europa.
a. Sinds de Poolse delingen zag de Tsaristische regering plotseling in haar rijk — tot dusverre vrij van Joodse onderdanen — een Joodse bevolkingsgroep van ca twee millioen zielen geïncorporeerd. Zij trachtte dit probleem op te lossen door een reeks van uitzonderingsmaatregelen. De Joden mochten zich niet vestigen buiten de districten van hun voormalige inwoning, zij werden gebonden aan en samengeperst in een Ansiedlungsrayon in de randgebieden van het rijk en daar werden zij geweerd van het platteland. Deze maatregelen droegen het hunne bij tot het ontstaan van een Joods grote-stadsproletariaat, voornamelijk in huis-industrie en kleinhandel. De grote massa assimileerde zich vrijwel niet, èn door haar omvang èn doordat zij leefde temidden van de verachte culturen der onderdrukte minderheden en met de cultuur van het heersende volk, de Russen, niet in aanraking kwam. Het beeld van den Jood in de Russische literatuur der 19de eeuw vertoont dan ook geruime tijd traditionele — aan de middeleeuwen ontleende en veelal uit het Westen geïmporteerde — trekken; pas later, na 1860, verraden de over de Joden uitgestorte spot, verachting en haat, die de uitingen van medelijdende sympathie geheel overstemmen, althans directe aanraking met de Joden. Als middel tot kerstening en productivering beproefde de regering achtereenvolgens systemen van premies op landbouw en overgang tot het Christendom, gedwongen hervorming van onderwijs en eredienst, een militaire krijgsdienst van vijf-en-twintig jaar, een „kinderkruistocht”, waarin speciaal gerecruteerde kinderen moeten worden gedwongen tot de doop, en een barbaars uitstotingssysteem der Joden uit het economische leven. Vele Joden — speciaal uit de intelligentia — identificeren hun belangen met die van de andere onder het tsaristische regime onderdrukte revolutionnaire groepen. Het streven van de reactie onder de hoge gouvernementsambtenaren was nu, speciaal sinds de vermoording van Alexander II (in 1881), erop gericht om elke revolutionnaire gisting voor te stellen als uitvloeisel ener gevaarlijke internationale Joodse samenzwering, gericht tegen alle monarchieën. Aan deze voorstellingen ontspringen na een lange geheimzinnige voorgeschiedenis omstreeks 1905 de Protocollen van de Wijzen van Tsion, een verslag van de vier-en-twintig zittingen, waarin de grootmeesters der Joodse loges een program ontwikkelen tot het verkrijgen van de Joodse wereldheerschappij onder een koning uit het bloed van Tsion. [In 1921 werd ontdekt, dat de inhoud van deze Protocollen getransformeerd is uit een door Maurice Joly tegen de aspiraties van Napoleon III gerichte satire: Dialogue aux Enfers entre Montesquieu et Machiavel (1864); de vorm — geheime samenkomsten van de Oudsten van Tsion — is ontleend aan een thriller van den Duitsen romanschrijver Sir John Retcliffe (d.i. Herrmann Goedsche)]. De aldus gekweekte stemming vond haar ontlading in de pogroms van Kiew enz. (1881-1882), Kischinew en Homel enz. (1903-1905) en de geweldige Jodenslachtingen van de witte legers der contra-revolutie in de Oekraïne (1919-1920). De politiek van de Roemeense regering — zowel voor als na het congres van Berlijn — was evenzeer als die van de Russische er een van ontrechting, gewelddadige pauperisering en uitstoting.
b. In West-Europa worden — welhaast als onvermijdelijk gevolg van de leus der Franse Revolutie: Vrijheid en Gelijkheid — aan de Joden op verschillende tijdstippen en met wisselende graden van spontaneïteit de burgerrechten door de Emancipatie verleend. Vroeger waren de Joden allerwegen bij het volk gehaat geweest en door de keizers beschermd: de volkssouvereiniteit van het liberalisme verleent de emancipatie ook slechts op de uitgesproken of onuitgesproken voorwaarde, dat het Jodendom als vreemd element uit het volkslichaam verdwijnt door assimilatie. Het Joodse streven naar assimilatie echter slaagt nergens volkomen: bepaalde aangeboren of verworven eigenschappen der Joden bleken tot dusverre onverwoestbaar, de Joodse religie behoudt, ook nadat haar grondslagen aangetast zijn, een conserverende kracht; zolang een deel der Joden uit religieuze of nationale trots bewust vasthoudt aan Joodse waarden, vormt dit een rem voor het assimilatiestreven der anderen. De ideeën van het liberalisme nu zijn niet bij machte de eeuwenlang aangekweekte en telkens weer opnieuw opkomende afkeer van de Joodse minderheid te onderdrukken; teminder omdat de intrede van de Joden in de maatschappij de nauwe aanraking met en de vrije concurrentie van de Joden teweegbrengt en daardoor het aantal wrijvingsvlakken vergroot. Het ten dele geslaagde streven naar assimilatie maakt den Jood minder herkenbaar en daardoor misschien minder geminacht — maar dieper gevreesd en onbestemder gewantrouwd (neiging tot „Tarnung” wordt een gebruikelijk verwijt). Bovendien, als de Franse revolutie de directe oorsprong is van volkssouvereiniteit en liberalisme, zo is zij de indirecte van de moderne nationale bewegingen, waarin uiteraard de sentimenten tegen een vreemde minderheid tot volle ontplooiing moesten komen.
In Frankrijk werd tegen de Joden een literaire propaganda gevoerd (± 1886) met name door Edouard Drumont. Dat zij niet zonder succes was bleek bij de Dreyfus-affaire: in 1895 wordt kolonel Alfred Dreyfus wegens hoogverraad verbannen naar het Duivelseiland, gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van het vonnis wordt eerst onderdrukt, bij gebleken en erkende schuld van anderen wordt Dreyfus in 1899 opnieuw schuldig bevonden, echter wordt hem gratie verleend; pas in 1906 volgde de rehabilitatie. De zaak blijft gedurende een decennium de inzet vormen van politieke twisten, waartoe het antisemitisme en zijn bestrijding de leuzen bieden. Dreyfus leed als Jood, te tragischer, omdat hij innerlijk met het Jodendom geen enkele verbinding meer had.
In de Donaumonarchie verleent de voortdurende strijd tussen de nationaliteiten een eigen kleur aan het wantrouwen tegen den Jood. In Galicië — door zijn hoog Joods bevolkingspercentage te vergelijken met de Russische randgebieden — wordt de Jood door Polen en Roetheniërs, in Bohemen door Tsjechen en Duitsers ervan verdacht en beschuldigd te heulen met de telkens vijandelijke groep; de bloedbeschuldiging ontbreekt niet. Er is een trek naar Wenen, maar daar heerst een Christelijk-sociale agitatie tegen de Joden, naar Duits voorbeeld. Hier zijn Georg von Schoenerer, de Oostenrijkse pan-Germanist en de demagoog-opportunist Karl Lueger, die ieder op zijn eigen wijze het antisemitisme gebruikten als politiek middel, de leermeesters geworden van den jongen Adolf Hitler.
In geen land was het verzet tegen de Joden en de — voltrokken — emancipatie zo hardnekkig als in Duitsland. Sinds Grattenauer (1803), Rühs (1815), Fries (1816) wil een elders nergens geëvenaarde stroom van vlugschriften bewijzen, dat de Joden parasieten en uitzuigers zijn en dat hun gelijkstelling het Duitse Christendom, de Duitse welvaart en het Duitse volkskarakter moet te gronde richten. In de eeuw hunner emancipatie verkrijgen de Joden in Duitsland veel posities in de bankwereld, de pers, de dramatische kunst, de wetenschap en de vrije beroepen van arts en advocaat. Hoewel dit goeddeels beroepen zijn, die de Duitsers zelf niet bijzonder hoogschatten of ambiëren, is de publieke opinie toch gealarmeerd, door de buiten verhouding grote invloed van Joden in het openbare leven. Hierdoor kan het antisemitisme in Duitsland tot een wapen worden in de politieke propaganda. Na 1870 stellen de reactionnaire Pruisische jonkers — later ook de Katholieken — die gekant zijn tegen de vereniging der Duitse Staten, tegen de industrialisatie enz., de progressieven voor als de doodgravers van het Pruisische land en de Pruisische deugden.
Sinds 1879 worden overal met deze gevaarlijk geachte progressieve krachten de Joden geïdentificeerd. Bismarck zag in de Joden een nuttig afleidingsobject voor de ergernis van de door hem bestreden Katholieken, de Katholiek August Rohling streed tegen de zedelijke verdorvenheid en de Christenhaat der Joden, de christen-socialist Adolf Stöcker wilde het goddeloze Berlijn en de misleide arbeiders bevrijden uit de greep der Joodse sociaal-democratie, Eugen Duhring — voorloper van veel nationaal-socialistische denkbeelden — liep storm tegen het Oude Testament als een rasvreemd en voor de cultuur schadelijk boek, de historicus von Treitschke en de oriëntalist de Lagarde ijverden ervoor, het Duitse karakter en de Duitse wetenschap te vrijwaren tegen de ontbindende Joodse invloed. Deze en dergelijke denkbeelden moesten na Wereldoorlog I aan alle kringen in Duitsland, die zochten naar den schuldige aan de onbegrijpelijke en onverdraaglijke nederlaag en de daarop gevolgde rampen, de schuld der Joden suggereren, de overal ingeslopen en ingedrongen belagers van het Duitse volk.
Feitelijk echter zijn de voornaamste twee pijlers van het Duitse antisemitisme van vreemde herkomst: de idee over de meer- en minderwaardigheid der rassen werd uit Frankrijk, die van het gevaar ener internationale Joodse samenzwering uit Rusland geïmporteerd, een merkwaardig voorbeeld van het verschijnsel, dat een nationale cultuur, naar haar diepste innerlijke behoefte en a.h.w. met een natuurlijke selectie, zich vreemde elementen adapteert en die dan tot iets geheel eigens stempelt met het merk van haar geest. De grondslag tot de rassenleer werd gelegd in A. de Gobineau: Essai sur l’inégalité des races humaines, Paris 1853-1855. Dit geschrift is van — door Chamberlain niet erkende — invloed geweest op het befaamde werk van H. St. Chamberlain: Die Grundlagen des 19ten Jahrhunderts (1899) — opgedragen aan den Joodsen physioloog Julius Wiener! — volgens hetwelk alle grote prestaties in de geschiedenis voorbehouden zijn aan het Germaanse ras, dat in de Duitsers zijn volmaaktste vertegenwoordiging vindt: de Germanen zijn de geboren heersers in het bezit aller deugden, de Joden het minderwaardige product ener bastaardvorming. H.
F. K. Günther’s Rassenkunde (1932), die overigens uitdrukkelijk waarschuwt tegen het gebruik der begrippen Ariërs en Semieten in de rassenleer, beschrijft de Joden als een vermenging van allerlei minderwaardige rassen; de enige waardige oplossing van het Joodse probleem ziet hij in een consequente verwijdering van de Joodse bestanddelen uit de niet-Joodse volkeren. De rassenleer is a.h.w. gepraedestineerd om het geloof te worden van een volk, bevangen door een kwellend minderwaardigheidsbesef, dat bovendien een neiging heeft tot slaafse discipline: zij is immers een biologisch determinisme, de geschiedenis is niet langer de wisselwerking van factoren, waarin geestelijke krachten streven naar een hoger peil van cultuur en beschaving, maar een natuurlijk proces, waaruit vrijheid en overleg zijn verdwenen, cultuur wordt tot kristallisatie van het vegetatiefvitale in het ras. Juist het feit dat de rassenleer bewust het intellect elimineert en het instinct verheerlijkt, maakt haar ook in de practijk tot een zo uitermate geschikt apparaat voor het in zijn wezen affectieve antisemitisme: met behulp van de rassenleer kunnen deze affecten den Jood maken tot een metaphysische figuur, verzamelpunt van alle mogelijke, onderling volkomen tegenstrijdige slechte eigenschappen. Karakteristiek voor het verworden Joodse ras zijn de geslachtelijke wellust, de machtshonger en begeerte naar geld, die elk middel te baat nemen, bovenal: het parasitaire voortwoekeren dezer ontwortelden, die het ras en karakter bederven van de volkeren waarin zij leven. De altijd onzichtbare, maar eeuwig aanwezige dreiging der Joden neemt gestalte aan in de internationale samenzwering van de Wijzen van Tsion; het Duitse volk acht zich altijd en overal omgeven door vijanden, die een verbond gesloten hebben om Duitsland te vernietigen, onder aanvoering van de duistere Joodse machten op de achtergrond.
Na de overneming van de macht in Duitsland door de nationaal-socialisten onder Adolf Hitler (1933), volgde de opheffing van de emancipatie der Joden en hun algehele uitstoting uit het sociale, economische en culturele leven in Duitsland; bovendien werden hier voor het eerst consequente pogingen gedaan de gehele Joodse geschiedenis te herschrijven, in het licht ener antisemietische theorie. De bezetting van Europa door Duitsland in Wereldoorlog II bood gelegenheid tussen 1942 en 1945 ongeveer zes millioen Joden van het Europese continent te vermoorden in gaskamers of onder de gruwelijke folteringen van concentratie- en slavenkampen.
c. Door de uitroeiing van met name het Oost-Jodendom in Europa is wel een der voornaamste krachtbronnen van het Jodendom vernietigd. Grote Joodse centra bevinden zich thans in de Sovjet-Unie, de V.S. en in Palestina. In de Sovjet-Unie heeft de regering de Joodse bevolking als erkende nationale groep — politiek, economisch en cultureel — een gelijkwaardige plaats gegeven in haar systeem van federatieve nationaliteiten, zij streeft naar productivering en kolonisatie. Symptomen van voortlevend antisemitisme onder de bevolking worden door de regering met drastische maatregelen bestreden. Of een en ander blijvend succes heeft dient te worden afgewacht. — In Polen, Hongarije en Roemenië waar de Russische invloed sterk is, staan de resten der Joden voorlopig bloot aan antisemietische excessen. — In de V.S. geldt de democratische leer van gelijkheid voor allen, waarbij altijd direct voor negers een natuurlijk geacht voorbehoud wordt gemaakt. Tot de meest gekozen onderwerpen van sociologisch en psychoanalytisch onderzoek in zijn moderne Amerikaanse vorm behoort ook het antisemitisme. Sociografische onderzoekingen bevestigen de aanwezigheid van een verbreid en toenemend antisemitisme, er is beduchtheid voor grote economische of culturele invloed van de Joden; er bestaan openlijke en gecamoufleerde antisemietische organisaties met een aantal persorganen, hier en daar wordt numerus clausus (beperking van het aantal Joodse studerenden volgens hun procentueel aandeel in de bevolking) aanbevolen en in practijk gebracht. Onder de Joden gaan stemmen op voor vrijwillige ghetto-vorming, die zich, althans sociaal gesproken, in de grote steden zeker automatisch voltrekt. — Tegenover de in Palestina tussen Arabieren en Joden bestaande en door Duitse en Italiaanse beïnvloeding sterk aangewakkerde spanningen zijn voor den mandataris Engeland imperialistische overwegingen doorslaggevend. Het hartstochtelijke verzet van de Joden hiertegen, die zich beroepen op eeuwenoude verbondenheid met dit land en op de door Engeland gedane beloften, leidt tot acties van burgerlijke ongehoorzaamheid en zelfs tot daden van geweld. Dit schijnt in de Engelse openbare mening een toenemend antisemitisme teweeg te brengen. — In de tijdens de oorlog door Duitsland bezette gebieden vormen het nawerken der nationaal-socialistische propaganda, de terugkeer van een aantal Joden, die in een ontredderde maatschappij hun plaats trachten te heroveren en bovenal het veelal aanwezige collectieve en individuele schuldgevoel tegenover het voorbeeldeloze lijden van het Joodse volk in de afgelopen jaren, gevaarlijke mogelijkheden voor het oplaaien van nieuw antisemitisme.
Men heeft het antisemitisme betiteld als: Caliban, den daemon der tomeloze hartstochten (Zweig), als Enemy of the people (Parkes), als Apocalypse de notre temps (Rollin) — het is een open vraag, of het kan worden overwonnen en of er voor het drukkende probleem een andere uitweg is dan het streven van het Joodse volk naar een eigen woonplaats, waar het ophoudt eeuwige minderheid te zijn (z ook concentratiekamp, Joden, Jodenvervolging, Neurenberger wetten, pogrom).
I. L. SEELIGMANN
Lit.: 1. A. N. J. den Hollander, Het andere volk (Leiden 1946); E. Kähler, Forms and Features of Antijudaism, Social Research VI (1939); J. Kaufmann, Diasporagroep en vreemde omgeving I-IV (Tel Aviv 1929-1931), (Hebreeuws); F.
Bernstein, Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung (Berlin 1926); A. Zweig, Caliban oder Politik und Leidenschaft (Potsdam 1927); Ph. Kohnstamm, Psychologie van het antisemitisme (Amsterdam 1934); I. Graeber en S. H. Britt (ed.), Jews in a gentile world (New York 1942); K.
S. Pinson (ed.), Essays on antisemitism (New York 1942); J. Parkes, An enemy of the people, Antisemitism (Penguin 1945); E. Simmel (ed.), Antisemitism, a social disease (New York 1946); W. Grau, Die Judenfrage als Aufgabe der neuen Geschichtsforschung (Hamburg 1935); 2a. I. Heinemann, Ursprung und Wesen des Antisemitismus im Altertum, Festgabe der Akademie f. d.
Wissenschaft des Judentums (Berlin 1929); Idem, Antisemitismus (Sep. uit Pauly’s Realenzyklopaedie der classischen Altertumswissenschaft, Supplem. V) (Stuttgart 1931); E. Bickermann, Ritualmord und Eselskult, Monatsschrift f. Geschichte u. Wissenschaft des Judentums 71 (1927); H. I.
Bell, Jews and Christians in Egypt (London 1924); b. H. Lewy, Tacitus over oorsprong en zeden der Joden, Zion 8 (1943); 3a .J. Parkes, The conflict of the Church and the Synagogue (London 1934); Idem, The Jew in the Mediaeval Community (London 1938); A. Leschnitzer, Der Jude im Weltbild Europas I (Berlin 1935); A. Lukyn Williams, Adversus Judaeos (Cambridge 1935) ; C. Roth, The mediaeval Conception of the Jew, L.
R. Miller-Memorial (New York 1938) ; H. Pflaum, Der allegorische Streit zwischen Synagoge und Kirche im europäischen Mittelalter (Sep. uit Archivum Romanicum XVIII) (1935); F. Schaub, Der Kampf gegen den Zinswucher usw. im Mittelalter (Freiburg 1935); b. C. Holdschmidt, Der Jude auf dem deutschen Theater des Mittelalters (Emsdetten 1935); M. Lifchitz-Golden, Les juifs dans la littérature française du Moyen-âge (New York 1935) ; M.
Bulard, Le scorpion, symbole du peuple juif (Paris 1935); W. Grau, Antisemitismus im späten Mittelalter (München und Leipzig 1939) ; J. Trachtenberg, The devil and the Jews (New Haven 1943) ; H. Michelson, The Jew in early English literature (Amsterdam 1926); J. L. Cardozo, The contemporary Jew in the Elizabethan drama (Amsterdam 1925); C, Roth, Marranos and Racial Antisemitism, Jewish Social Studies II (1940); 4a. H.
Emmrich, Das Judentum bei Voltaire (Breslau 1930); W. Grau, Wilhelm von Humboldt und das Problem des Juden (Hamburg 1935); 5 I Elbogen, A century of Jewish life (Philadelphia 1945); a. J. Parkes, The Emergency of Jewish Problem (London 1946) J. Kunitz, Russian Literature and the Jew (New York 1929) ; J. S. Curtiss, An appraisal of the Protocols of Zion (1942) ; b. K.
Stillschweig, Die Judenemanzipation im Licht des französischen Nationsbegriffs, Monatsschrift f. Geschichte u. Wissenschaft des Judentums 81 (1937); I. Schapira, Der Antisemitismus in der französischen Literatur (Berlin 1927); W. Frank, Hofprediger Adolf Stöcker (Hamburg 1934); A. van Miller (R. Bienenfeld), Deutsche und Juden (Ostrau 1936); M.
Friedman, Philosophie, social and religious implications of the Newer Antisemitism in Germany. Yearbook Centr. Confer, of Amer. Rabbis XLIV (1934); C. J. Letschinsky, De Jodenin Sovjet Rusland (Tel Aviv 1943) (Hebreeuws); E.
L. Anderson, We Americans (Cambridge Mass. 937); K. S. Pinson, Antisemitism in the postwar world. Jewish Social Studies VII (1945).