is letterlijk: een inrichting, waarin men het leven (Gr. βίος, bios) ziet. Een bioscoopapparaat of cinematograaf is een toestel, dat een reeks afbeeldingen van een in beweging zijnd voorwerp zó weergeeft, dat de waarnemer één doorlopende beweging meent te zien.
Het eerste cinematografische toestel is de in 1832 door Plateau te Brussel en Stampfer te Wenen geconstrueerde stroboscopische schijf. Een cirkelvormige schijf, waarin een aantal spleten radiaal is uitgesneden, wordt snel gedraaid om een as. Naast of onder elk der spleten zijn op de schijf de opvolgende afbeeldingen van een bewegend voorwerp aangebracht. Ziet men door de spleten naar een spiegel, dan schijnen de spiegelbeelden der spleten op hun plaats te blijven, maar tegelijk wordt de beweging van het voorwerp duidelijk waargenomen.
Bij deze toestellen moesten de afzonderlijke beelden eerst getekend worden, hetgeen grote moeilijkheden opleverde. Een natuurgetrouwe weergave werd eerst mogelijk gemaakt door de hulp der fotografie. Nadat in 1889 door Friese-Green de celluloidband was ingevoerd, gelukte het in 1895 de gebroeders Lumière te Lyon toestellen te vervaardigen, waardoor in korte tijd de cinematografie populair werd. Terwijl men vroeger het stroboscopisch effect uitsluitend toeschreef aan de nawerking van een lichtindruk op het oog, hebben de onderzoekingen aangetoond, dat voor het zien van bewegingen in de eerste plaats nodig is, dat in de tijd, gelegen tussen twee momentopnamen, het voorwerp slechts zo weinig van bewegingstoestand veranderd is, dat het oog gemakkelijk een zelfde voorwerp er in herkent. Tevens is een vereiste, dat de indrukken zo spoedig op elkaar volgen, dat niet elk afzonderlijk in het bewustzijn waargenomen wordt, maar dat ze één doorlopende reeks vormen. Het dikwijls zo hinderlijk trillen der beelden bleek een gevolg te zijn van te weinig beeldwisselingen per seconde.
Het Samensmeltingsgetal, dat het minimum aantal beeldwisselingen aangeeft, nodig voor het verdwijnen van het trillen, neemt echter toe met de lichtsterkte. Bij de normale belichtingssterkte van 50 lux bedraagt het 46,8 per seconde. Bij de andere, in de practijk gebruikte lichtsterkten ligt dit getal tussen 38 en 54. Een zo hoog aantal beeldwisselingen per seconde is echter bij de bestaande toestellen niet te verkrijgen, omdat de celluloidband niet sterk genoeg is; men heeft daarom getracht op andere wijze het trillen te vermijden. Dit lukte door elk beeld nog eens of twee keer te onderbreken. Bij een beeldwisseling van 24 per seconde ontstaan dan 48 of 72 flikkeringen. Hierdoor wordt wel is waar niet het beeldwisselgetal vergroot, maar wel het aantal lichtindrukken, dat het oog per seconde ontvangt.
De lichtgevoelige laag is aangebracht op een strook celluloid, film geheten, waarvan bij normale films de breedte doorgaans 35 mm, de lengte dikwijls vele honderden meters bedraagt. Meestal neemt men beelden van 18 ✕ 24 mm. Aan weerszijden der beelden zijn gaatjes aangebracht; hierin grijpt het mechanisme, dat de film voortbeweegt. De voor amateurdoeleinden in de handel zijnde smalfilms hebben een beeldbreedte van 16 mm (Kodak), 28 mm (Pathé), 9,5 mm (Pathé Baby) of 8 mm (Kodak). Daar celluloid uiterst brandbaar is, heeft men dikwijls getracht het te vervangen door een minder gevaarlijke stof. Een der meest bekende, het cellon, dat verkregen wordt uit acetylcellulose, is niet brandbaar, maar is op de duur niet bestand tegen de grote trekkracht, die voor het bewegen der film nodig is.
Gewoonlijk geschiedt deze beweging schoksgewijze. Het rad, dat de schoksgewijze beweging veroorzaakt heet om zijn typische vorm Malteser kruis. Daar echter het aantal beeldwisselingen hierbij niet hoger is op te voeren dan tot 25 per seconde, is deze methode ongeschikt voor de juiste reproductie van zeer snelle bewegingen. In dergelijke gevallen is men aangewezen op toestellen, waarbij de verplaatsing der film doorlopend geschiedt. Natuurlijk moet er zodanige optische compensatie zijn, dat het beeld op het scherm toch duidelijk waargenomen kan worden. Volgens de methode van Jenkins wordt een aantal objectieven gemonteerd op een cirkelvormige schijf. Men kan de draaiingssnelheid van deze schijf zó regelen, dat telkens een der objectieven tegelijk met een filmbeeld in de projecterende lichtbundel komt. Bij gelijke snelheid van objectief en film blijft het beeld gedurende een kort ogenblik op dezelfde plaats, om dan plotseling door het volgende vervangen te worden.
De eerste geluidsfilm (Edison, 1890) werkte met een fonograaf, later met gramofoonplaten. In 1913 verdween de geluidsfilm om terug te komen in 1926 na de invoering van geluidsversterkers.
Het de film begeleidende geluid wordt op de film zelf vastgelegd. Om geen storende effecten te verkrijgen mag het geluid in het bijbehorende beeld geen onderlinge vertragingen vertonen groter dan 1/10 sec., ja men stelt de eis van synchronisme van beeld en geluid in de regel hoger. Een groot voordeel bij aanwezigheid van volledig synchronisme is, dat men vrijer is in de keuze van de plaatsing der luidsprekers. De suggestie wekt bij de toeschouwer de indruk, dat het geluid komt uit de mond van de filmheld, terwijl in werkelijkheid de luidsprekers naast het doek kunnen staan. Zowel het opnemen als het weergeven van het geluid moet met grote constantheid geschieden, omdat anders de toonhoogte niet constant is. Het geluid wordt vastgelegd in een smal bandje, dat naast het lichtbeeld verloopt.
Daartoe wordt een fijne spleet op de film afgebeeld, welke spleet verlicht wordt door een lichtbron, waarvan de lichtsterkte fluctueert als de luchtdruk in de geluidsgolven. Hiervoor zijn in gebruik glimlampen en wolfraambooglampen, waarvan de spanning gevarieerd wordt in het tempo van de geluidsfrequenties door middel van microfoon en versterker.
Bij stereophonie draagt de film aan beide kanten een geluidspoor. Elk spoor is opgenomen via een oor van een kunsthoofd. Het geluid wordt uitgezonden via twee luidsprekers, aan weerszijden van het doek opgesteld, en geeft de juiste ruimtelijke indruk. Al deze fotografische methoden zijn intensiteitsprocessen. Hiernaast kent men het transversaaleffect waarbij een lichtstraal eerst wordt gereflecteerd door de spiegel van een oscillograaf en daarna de helft van de verlichtingsspleet verlicht. Als nu de oscillograaf gaat trillen met de geluidsfrequentie, wordt de spleet afwisselend over een grotere of kleinere lengte verlicht.
Voor het projectiescherm gebruikte men vroeger gips, tegenwoordig textiel, beschilderd met bariumoxyde (zie ook film).
PROF. DR C. ZWIKKER
Lit.: J. Rutenberg en H. Strödecke, Handb. d. Filmvorführers (1941); Howard Grieks, The complete projectionist (1940); J. M. F. v. d.
Ven, Film (1946); Roger Manvell, Film (1944); Fisher und Neurath, Physik u. Technik des Tonfilms (1942); K. de Boer, Stereophonie (1943); Journal of the Society of Motion Picture Engineers, maandbl. New York; La Technique cinématographique, halfmaandel. tschr, Paris.