(Oryctolagus) is de naam van een tot de haasachtigen behorend knaagdier, dat in geheel West-, Midden- en Zuid-Europa wordt aangetroffen op elk terrein, dat geschikt is voor het graven van haar holen. Het vaderland ligt vermoedelijk in het Westen van het Middellandse Zeegebied.
Van daar uit heeft het konijn zich verspreid. In Nederland is het vermoedelijk in de Middeleeuwen ingevoerd; thans is het in onze zandstreken en in de duinen algemeen en talrijk. Het wilde konijn (Oryctolagus cuniculus) is 38-45 cm lang en heeft een staart van 4,5-7,5 cm. De vacht is op de rugzijde bruinachtig geelgrijs, de buikzijde is wit. De ondervacht is blauwachtig. De oren, die korter zijn dan de kop, hebben geen zwarte punten. De achterpoten zijn slechts weinig langer dan de voorpoten. Het konijn is geen loper, in zijn bewegingen is het echter vlugger dan de haas. Konijnen leven in holen (wrang), die bestaan uit een woonruimte (ketel), waarop hoekig gebogen gangen (pijpen) uitkomen. Deze holen worden pas tegen de avond verlaten. Het dier is zeer honkvast. Het voedsel bestaat uit bladachtige delen van allerlei gewassen. De kogelronde tot eivormige uitwerpselen (keutels) worden vaak op een vaste plaats bij het hol gedeponeerd. De rammeltijd is Febr.-Aug. Jaarlijks zijn er 3-5 worpen van 4-10 jongen (lampreien), die na een draagtijd van 4 weken blind en kaal ter wereld komen en na 10 dagen kunnen zien. Deze jongen worden in een aparte gang (wentel), die ca 2 m lang en 75 cm diep is, geboren. Als het moederdier (voedster) de wentel verlaat wordt de uitgang, zolang de jongen klein zijn, afgesloten en „bepekeld”. In Nederland wordt het konijn tot het schadelijk gedierte gerekend. Door vraat en graven kan het, vooral in de duinen, veel schade aan het plantendek aanrichten. De levensduur bedraagt 4-8 jaren. De afstammelingen van enkele in 1859 in Australië en Nieuw-Zeeland als jachtdieren geïmporteerde konijnen hebben zich daar tot een ware landplaag ontwikkeld. Op het eiland Porto Santo, dat in 1418 door de bewoners, vanwege de menigte konijnen, werd verlaten, heeft zich in de loop der jaren een klein ras gevormd, dat met het recente wilde konijn niet meer wil paren. In Noord-Amerika wordt het konijn vervangen door de zgn. „cottontail”, die tot het geslacht Sylvilagus behoort.DR. A. SCHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben 11, Säugetiere 2 (Leipzig - Wien 1914); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); M. Lincke, Das Wildkaninchen (Neudamm 1943); W. K. G. Möbes, Bibliographie des Kaninchens (Halle a.S. - Frankfurt a. M. ca 1950); H. Nachtsheim, Vom Wildtier zum Haustier (Berlin 1936); G. Niethammer, Ergebnisse von Markierungsversuchen an Wildkaninchen, Ztschr. Morph. Oek. Tiere, 33, 1938; E. Schaff, Jagdtierkunde (Berlin 1907).
De domesticatie van het konijn heeft ongetwijfeld reeds in de grijze Oudheid plaats gevonden. Met de rassenteelt is vermoedelijk in de 16de eeuw begonnen. Thans onderscheidt men ongeveer 50 rassen en variëteiten, grotendeels in de laatste eeuw ontstaan. De standaard der in Nederland erkende konijnenrassen vermeldt er 37. Deze rassen verdeelt men in zes groepen.
1. Grote rassen
Hiertoe rekent men de Vlaamse reus, de Lotharinger en de Franse hangoor. De Vlaamse reus, in België ontstaan, weegt 6-9 kg en wordt soms meer dan 70 cm lang. De lengte der oren is 16-20 cm. De kleurslagen zijn: haaskleur, konijngrijs, ijzergrauw, staalgrauw, zwart, blauw, geel en wit. De Lotharinger is wat lichter (5-7 kg). De grondkleur is wit, met een tekening aan de oren, rondom de ogen en de neus, een aal- of rugstreep en vlekken op de zijden. Zij worden hoofdzakelijk in zwart en blauw gefokt. Het ras is fokonzuiver voor de tekening. De minimale lengte der oren is 15 cm. De Franse Hangoor, een gedrongen, stevig dier met ramskop, heeft dikke, vlezige, lepelvormige oren (38-45 cm, gemeten van de punt van het ene oor over de kop tot de punt van het andere oor), die, met de opening naar voren gericht, loodrecht naar beneden hangen. Het gewicht moet ten minste 4,5 kg bedragen. Het ras, dat zeer geschat is om zijn vleesproductie en uitstekende pels, wordt in tal van kleuren gefokt, vooral in haaskleur-konijngrijs en ijzergrauw; het wordt veel gebruikt voor kruisingen.
2. De grootste groep is die der middenrassen, waarbij het gewicht varieert van 2,5-5 kg. Hiervan is de belangrijkste de Groot chinchilla, die een zilvergrijze kleur heeft. De dekkleur wordt gevormd door lichtgrijze haren met zwarte punt, waartussen zwarte haren verspreid staan. Hoe onregelmatiger de verdeling dezer haren, des te onregelmatiger en golvender is de zgn. ticking (schakering) en des te waardevoller de pels. Dit zeer aanbevelenswaardige, vruchtbare en vroegrijpe nutras is ca ig20 ontstaan. Een fijn en waardevol ras is ook de Groot zilver. Deze behoort een egale pels te hebben: donkere onderkleur met verzilverd dek. De hoofdkleuren zijn: zwart, blauw, bruin, geel en havana. Een deel der haartoppen is wit (verzilvering). Deze witte toppen moeten gelijkmatig over het dek verdeeld zijn. Door het meer of minder aanwezig zijn van de witte toppen ontstaan de schakeringen: licht, midden en donker. De slanke Engelse hangoor heeft zeer grote, lange en brede oren. Dit zgn. „behang” varieert van 58-68 cm lengte en 12—17 cm breedte en is soms nog groter. Het ras vertoont vele kleurslagen, zowel eenkleurige als bonte. De warmte heeft een gunstige invloed op de groei der oren. De Wener konijnen komen voor in een blauw en een wit ras, die genetisch niets met elkaar te maken hebben. Het zijn zeer vruchtbare rassen, met een goede vleesproductie, die bovendien een waardevolle pels leveren. Een merkwaardige afwijkende habitus vertoont het Belgische haaskonijn, dat een fraaie vosrode pels heeft. Het dier heeft een zeer lang gestrekt lichaam, met soepele ronding in de achterhand en lange, dunne benen. Het heeft veel ruimte nodig om te leven. Het is geenszins een bastaard tussen haas en konijn. (Het bestaan van dergelijke bastaarden is trouwens aan ernstige twijfel onderhevig!)
Nauw verwant zijn de zwarte Alaska, de donkerbruine Havana en de teer blauwgrijze Gouwenaar, die alle drie prachtige bontsoorten leveren, zeer vruchtbaar zijn en snel groeien. De beide laatste rassen zijn van Nederlandse oorsprong.
3. Van de kleine rassen noemen we, naast de Klein chinchilla en de Klein zilver, de Tan, de Hollander en de Rus, alle drie van Engelse oorsprong. Het gewicht varieert in deze groep van 1,5-3 kg. Het Tankonijn heeft een korte, dichte en zachte pels en is gekarakteriseerd door een tankleurige (roestig-roodbruine) aftekening om de ogen, de snuit, aan de oren, aan borst- en buikzijde en aan de poten. Het komt voor in de kleurslagen zwart, blauw, havana, zilver en gouwenaar. Het vruchtbare, snel groeiende ras wordt in Nederland heel veel gefokt. De Rus is zeer slank en gestrekt, met fraaie, afgeronde achterhand. Het dier is vrijwel geheel wit met scherpe zwarte aftekening op de oren, poten, neus (brandneus) en staart. Het zwart ontstaat pas enkele weken na de beharing. Ook blauwe, havana- en zilver-kleurslagen komen voor. De Hollander is gedrongener dan de beide vorige soorten. De ruglijn moet van terzijde gezien een fraaie ronding vertonen. De kop is vrij kort en breed, de staart wordt opgericht tegen het lichaam gedragen. Een der hoofdeigenschappen is de scherp begrensde tekening van de pels. Deze vertoont twee kopplaten om de ogen, die dezelfde kleur hebben als de oren en de achterste helft van het lichaam, behoudens de achtervoeten (manchetten). De rest van het lichaam is anders gekleurd. Een groot aantal kleurslagen komt voor.
4. Van de dwergrassen noemen we alleen het Pooltje (max. gewicht 1,5 kg), kort en gedrongen met een kop, die ongeveer l/8 van de totale lichaamslengte bedraagt. De kleur is smetteloos wit.
5. Er is slechts één langharig ras, het Angorakonijn, waarvan de oorsprong onzeker is. Het dier heeft zeer fijn lang zijdeachtig haar (tot 25 cm); het gewicht bedraagt 2,5-3,5 kg. De onderwol moet sterk overheersen. De witte variëteit is de oorspronkelijke, maar ook andere kleuren komen voor. Het is een sportras bij uitnemendheid, dat echter veel zorg vraagt.
6. Van de kortharige rassen is alleen het Rexkonijn bekend, dat in 1919 toevallig ontstaan is in een nest kruisingen. Het heeft een fluweelachtige pels ten gevolge van een zeer sterk verkort bovendekhaar. In de handel is met dit ras aanvankelijk grof geld verdiend. Het meest gezocht is de Castor-Rex, die beverkleurig is. Dit ras heeft een goede toekomst.
De paartijd van het tamme konijn is niet aan een jaargetijde gebonden. Ongeveer elke drie weken is de voedster bronstig. De draagtijd is 30-31 dagen. Het meest gewenste aantal jongen bedraagt zes. Het konijn is wat voedsel betreft niet veeleisend, afwisseling is echter noodzakelijk. Als voedsel komen in aanmerking: groenvoer (gras, klaver, paardenbloem, melde, enz.), afval uit de keuken of van de groenteboer, knolgewassen, hooi en krachtvoer (haver, gerst, lijnkoeken, levertraan) enz. De behoefte aan vocht is niet groot. De konijnenfokkerij geschiedt zowel uit practische als uit ideële overwegingen. Ook in normale tijden is de fokkerij in het groot echter zelden lonend. De sportfokkerij is in Nederland zeer verbreid. De Ned. Konijnenfokkersbond telt enige tienduizenden leden. Ook zijn er clubs voor speciale rassen. Jaarlijks worden vele tentoonstellingen gehouden. Bij besluit van de Raad van Beheer en Toezicht op het gebied der Pluimvee-, Vogel- en Konijnenteelt gelden als bedrijfsrassen: witte Angora’s, grijze en witte Franse hangoren, Groot chinchilla’s, Groot zilvers, blauwe, witte en grijze Weners en Klein chinchilla’s. Het eerste als wolproducent, de overige als vlees- en pelsdieren.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: Tijdschrift, ,De Konijnenfokker”. Standaard der in Nederland erkende konijnenrassen, 9de dr., 1944; W. K. G. Möbes, Bibliographie des Kaninchens (Halle a. S.-Frankfurt a. M., ca 1950); H. Nachtsheim, Vom Wildtier zum Haustier (Berlin 1936); F. C. Schaedtler, Konijnen (1941); G. A. M. Spruijt, Drie-in-een (Hoenders, duiven, konijnen) (Gouda 1945); A. Will, Die Kaninchenzucht der Gegenwart (München 1931); M. Wischer, Fortpflanzung und Vererbung in der Kaninchenzucht 2de dr. (Leipzig 1940).