volgens de Vulgaat en de Rooms-Katholieke Bijbels Balaäm (een verklaring van de naam is niet met zekerheid te geven; dikwijls wordt vertaald „verwoester des volks”), was volgens Jos. 13 : 22 een „qosem” of waarzegger, die evenwel door Jahveh tijdelijk tot zijn profeet werd aangesteld (Num. 22 : 18).
Toen Israël de koning der Amorieten en de vorst van Basan had overwonnen en op het punt stond tegen Balak, de koning van Moab op te trekken, ontbood deze laatste Bileam en verzocht hem het volk van Israël te vervloeken. Bileam weifelde tussen het geld-aanbod van de koning en het bevel van Jahveh ten gunste van zijn volk: Num. 22-24. Vele critici menen hierin een tegenstrijdigheid te ontdekken en lossen die door bronnensplitsing op. Gewaarschuwd door zijn ezelin (Bileam’s ezelin en de slang van het aards paradijs zijn de enige sprekende dieren in de Heilige Schrift), vervolgens gedwongen door Jahveh’s almachtige tussenkomst, sprak Bileam over Israël, tegen het verlangen van koning Balak en tegen zijn eigen wil in, geen vloek maar een zegen uit. Naderhand gaf Bileam de koning de raad, om door Moabietische en Madianietische vrouwen het volk van Israël te verleiden en aldus Gods zegen over Israël van zijn uitwerking te ontdoen. Dientengevolge komt Bileam in de latere Bijbelse traditie als type der dwaalleraren voor (vgl.
II Petr. 2 : 16; Jud. n; Apoc. 2 : 14). Van Bileam’s zegenspreuken, ten getale van vier, alle in dichterlijke vorm gesteld, is vooral de vierde bekend, waarvan het slot luidt:
„Een ster treedt te voorschijn uit Jakob,
Een schepter staat op uit Israël...
Heersen zal hij uit Jakob,
En uit zijn stad de ontkomenen te gronde richten.”
Over Bileam’s zegenspreuken wordt door de critici fel getwist. Terwijl de onafhankelijke exegeten ze meestal beschouwen als vaticinia ex eventu, worden ze door de gelovige exegeten als Messiaanse voorspellingen aangenomen en verklaard. Bar Kochba ontleende zijn naam aan de tekst van Bileam’s vierde profetie.
PROF. DE J. COPPENS
Lit.: E. König, Die messian. Weissagungen d. Alt. Test. (Stuttgart 1923); L. Dürr, Urspr. u.
Ausbau der israel.-jüdischen Heilandserwartung (Berlin 1925); A. H. Edelkoort, Numeri (Groningen 1930); Id., De Christus-verwachting in het O.T. (Wageningen 1941); Kuhn, Balaam, in G. Kittel, Theol. Wörterb., dl I, blz. 521-522.
In bijbelillustraties wordt minstens van de 12de eeuw af het geval van de sprekende ezelin uitgebeeld (Num. 22: 22 vlg.). Bileam met zijn eigenaardig rijdier was in de middeleeuwse mysteriespelen een geliefde figuur. Meer nog dan de ezelin trok de uit zijn profetie bekende Jacobsster de belangstelling (Num. 24:17): reeds in de Catacomben is zijn figuur (valselijk voor Jesaja aangezien) daarmee minstens driemaal verbonden. Later geschiedt dit nog vaker en worden hij en zijn ster in het Drie-Koningenverhaal ingelast: het zou immers déze ster geweest zijn, welke hem naar Bethlehem voerde. Een „titulus” van Ekkehard IV voor de Dom van Mainz maakt er gewag van (1031), we vinden dit op een glasvenster te Ghartres, de plafondschildering in de Dom van Hildesheim, het Psalterium van Wolfenbüttel enz. Hij hoort onder de heidense profeten van de Messias en komt als zodanig en als pendant van de Apostelfiguren voor o.a. op het Eilbertus-Draagaltaar te Berlijn (Welfenschat, Slotmuseum), een paneel van Herman tom Ring in de Dom van Munster, in talrijke Armenbijbels en soortgelijke typologische werken.
In laatstgenoemde is hij gewoonlijk vergezeld van de ezelin en de tekst: „Er gaat een ster uit Jacob op en een schepter verheft zich uit Israël”. In de tweede helft van de 16de eeuw bepalen de kunstenaars zich meer tot het geval met de ezelin, zonder typologische zin en ook meestal zonder ster. De bekendste verbeeldingen zijn een schilderij (Parijs, Musée Cognacq-Jay) en een tekening van Rembrandt: de sprekende ezelin en de weerstrevende engel. Gewoonlijk draagt Bileam een baard en een Jodenmuts of een tulband.