Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bibliotheekwetenschap

betekenis & definitie

is de meest algemene benaming voor alle theoretische en practische kennis op het gebied van het bibliotheekwezen. Van het Duitse „Bibliothekwissenschaft” heeft Fritz Milkau het goede recht in de inleiding van zijn Handbuchder Bibliothekwissenschaft verdedigd.

In haar ruime betekenis omvat bibliotheekwetenschap:

a. kennis en geschiedenis van bibliotheken en openbare leeszalen (zie bibliotheek en leeszalen, openbare);
b. bibliotheconomie;
c. bibliografie;
d. geschiedenis van het geschrift, van het boek, van de boekdrukkunst, van de boekbindkunst, van de boekillustratie en van de boekhandel.

Doel en strekking van bibliotheken bepalen het karakter der bibliotheek, en meteen de lezerskring. Naast gespecialiseerde bibliotheken (o.a. bedrijfsbibliotheken), wetenschappelijke bibliotheken, vindt men de openbare bibliotheken met een opvoedende en ruim opgevatte sociale rol. Het boek is een gebruiksvoorwerp voor een grote schare lezers geworden. Hier kan het boek geen museumstuk blijven; het gaat van hand tot hand; de met het geld der gemeenschap aangelegde verzamelingen moeten renderen en duurzaam productief worden. Vandaar het uitsterven en steeds verjongen van het boekenbezit van een openbare bibliotheek, het instabiele karakter van haar verzamelingen. Sommige bibliotheken zijn daarentegen door haar statuut gehouden de bewaring van sommige documenten te verzekeren, bijv. de nationale typografische productie in sommige nationale bibliotheken.

Particuliere boekerijen van handelsinstellingen en van kerkelijke orden hebben een geheel andere strekking dan de openbare leeszalen. Wordt het karakter of de aard van de bibliotheek, alsmede haar publiek, bepaald door het doel dat beoogd wordt bij haar oprichting en beheer, ook de uitbouw van haar verzamelingen, de wijze waarop deze laatste ter beschikking van de lezers worden gesteld, de catalogi, de huisvesting, het personeel, m.a.w. de ganse organisatie van het bibliotheekbedrijf hangt uiteraard samen met het nagestreefde doel. Een wezenlijke gemeenschappelijk karaktertrek van alle bibliotheken is dat zij haar lezers op de gemakkelijkst mogelijke voorwaarden het hun passende gedrukte en geschreven materiaal ter beschikking moeten stellen.

Voor de oprichting van bibliotheken en openbare leeszalen is kennis van de exploitatiemogelijkheden en van de wetgeving in zake bibliotheekwezen nodig.

Engeland en Amerika zijn vooraan gegaan met wetgevingen ten aanzien van O. L. B. (Charles R. Sanderson, Library Law (London 1925); Arthur R. Hewitt, The Law relating to public libraries in England and Wales (London 1930); American Library Laws, 2nd ed. (Chicago 1943). In Frankrijk zijn de wetten en decreten tot regeling van het bibliotheekwezen een uitvloeisel van de Franse revolutie; zie V.

Robert, Recueil de lois, décrets, ordonnances, arrêtés, circulaires etc., concernant les bibliothèques publiques, communales, universitaires, scolaires et populaires (Paris 1883); J. Gautier, Nos bibliothèques publiques, leur situation légale (Paris 1902); Ernest Coyecque, Code administratif des Bibliothèques d’Etude, 2 vol. (Paris 1929). Voor Italië Ugo Costa, Codice delle biblioteche italiane (Milano 1937), voor het Duitse bibliotheekwezen: Friedrich List, Grundriss eines Bibliotheksrechts (Giessen 1928).

In de 20ste eeuw volgen andere landen met het instellen van wettelijke regelingen; maar veelal — ook in NEDERLAND en BELGIË — blijft de betrekking van de staat tot openbare bibliotheken beperkt tot de regeling van subsidies, het toezicht op de huisvesting van bibliotheken en op het boekenbezit en het opleggen van enige verplichtingen, zoals het in dienst nemen van gediplomeerd personeel, etc. (P. Recht, Les Bibliothèques publiques en Belgique, Bruxelles 1936).



Bibliotheekgebouwen

Uit bouwkundig oogpunt is de bibliotheekbouw een betrekkelijk modern probleem. Tot in de 19de eeuw waren bibliotheken meestal in een gebouw ondergebracht dat niet speciaal voor de huisvesting der bibliotheekverzamelingen en -diensten was op- en ingericht. Een zo gunstig mogelijke ligging van de bibliotheekzaal was vrijwel het enige waar op gelet werd.

Tot 1800 kende men in hoofdzaak de „zaalbouw”. Hier en daar werd het alkoven-systeem toegepast door boekenkasten rechthoekig op de wandkasten te plaatsen. De Barok- en Rococo-stijl bracht wel fraaiere uiterlijke vormen en versieringen aan (koepelbouw), doch de zaalbouw bleef zich handhaven. Eerst met de geweldige toeneming der boekenproductie in de 19de eeuw wint de „magazijnbouw” meer en meer veld. Bij de verbouwing van het British Museum te Londen in 1854-1857 werd deze bouw voor het eerst ingevoerd, onder A. Panizzi, die een in het bibliotheekwezen sterk gevoelde vernieuwende invloed heeft gehad, in 1863 ook in Parijs in de Bibliothèque Nationale in andere vorm.

Hier werden de boekdelen in een apart bibliotheekgedeelte, bestaande uit verschillende lage verdiepingen (ca 2,20 m hoog), in metalen boekenkasten opgesteld, zodat slechts een middenpad en smallere loodrecht daarop staande zijpaden vrijbleven. Deze bouwformule vond toepassing op grote schaal in de V.S., voor het eerst in de Harvard College Library te Cambridge, Mass. De techniek van de magazijnbouw ontwikkelde zich dan ook later bijzonder in de V.S.

Sedert het verlaten van de zaalbouw onderscheidt men dan ook in de bibliotheken drie groepen van bibliotheeklocaliteiten: één voor het boek (magazijn); een ander voor de diensten (aanschaffing, catalogisering, administratie enz.), en een derde voor het publiek (cataloguszaal, leeszalen, uitleenzaal, enz.). Elk van die soorten van localiteiten stelt haar eigen eisen; het tot stand brengen echter van rationele betrekkingen tussen die diverse onderdelen is hèt probleem in bibliotheekbouw. Bij de magazijninrichting wordt de afstand van hart tot hart der parallel opgestelde boekenkasten tot een minimum herleid. Mogelijkheid tot luchtverversing is volstrekt noodzakelijk in een boekenmagazijn, evenals overvloedig licht in de studiezalen, licht en ruimte voor het opstellen van een uitgebreide handbibliotheek in de leeszalen. De ligging van leeszalen en magazijn ten opzichte van elkaar onderging in de loop der 19de eeuw herhaaldelijk verandering. De leeszalen bleven vrij voor het publiek, dat er een hand- en naslagboekerij vond ingericht.

In Amerika en Engeland veranderde de opstelling der boeken in het laatste kwart der 19de eeuw door de oprichting van openbare leeszalen, waar het publiek vrije toegang tot de boekenkasten verkreeg. Magazijn en uitlening kwamen in één grote ruimte bij elkaar. Toezicht op de bezoekers verkreeg men door de boekenkasten straalsgewijze op de uitleentoonbank te plaatsen. In de 20ste eeuw wordt naar steeds grotere technische vervolmaking gestreefd; niet alleen de ligging, bouwconstructie en -materiaal, verlichting, verwarming en ventilatie vragen aandacht, maar ook de indeling der gebouwen in bijzondere zalen voor handschriften en incunabelen, voor kranten en tijdschriften, voor muziek, voor catalogi, voor de uitlening van boeken, voor de jeugd, voor blinden, benevens magazijnen, vergader- en voordrachtzalen, eist bestudering. Voor verschillende grote bibliotheken, als bijv. het British Museum te Londen, de Bibliothèque Nationale te Parijs, werd men verplicht aan de periferie van de grote stad opslagplaatsen op te richten, waarin een gedeelte van het boekenbezit waarvoor geen bergruimte in het centraal gebouw beschikbaar was, werd ondergebracht. In nieuwe gebouwen nemen architecten soms hun toevlucht tot de boekentoren (University of Rochester, Rochester, N.Y.; Gent, Universiteitsbibliotheek).

Van architecturaal oogpunt leent zich dat tot indrukwekkende effecten, van het standpunt van de bibliothecaris is het resultaat niet altijd gelukkig te noemen. Vele van de torens op bibliotheekgebouwen zijn meer decoratief dan nuttig.

In de 20ste eeuw is Amerika het land van de bibliotheekbouw geworden, zowel wat de universiteitsbibliotheek als de public library betreft. Tot de grootste gebouwen aldaar na Wereldoorlog I opgericht, behoren de Annexe van de Library of Congress te Washington, D.C., de Universiteitsbibliotheken van Yale te New Haven Conn., Rochester N.Y., Princeton N.J., de Columbia University te New York, de openbare bibliotheken van Los Angeles, Detroit, Baltimore, Rochester, Brooklyn N.Y., Fort Worth Tex.. Typisch voor deze openbare bibliotheken is het aanleggen van verschillende gespecialiseerde leeszalen, meestal op het niveau van de stoep; het streven een aantrekkelijke atmosfeer voor de lezers, ouden en jongen, en personeel te scheppen (veel licht, heldere kleuren, gevarieerd en comfortabel meubilair) en het pogen het maximum aantal boeken en tijdschriften, onder deskundige leiding ter rechtstreekse beschikking van de lezers te stellen. Dit plan, waarin dus op straatniveau verschillende gespecialiseerde leeszalen, voorzien van een belangrijke eigen handboekerij, van een stel boeken en tijdschriften over een bepaald onderwerp, rond een centrale hall, waarin de catalogi opgesteld staan, geschaard worden, noemt men het „open plan”. Baltimore, Rochester en Toledo zijn de nieuwste verwezenlijkingen van die opvatting. In de bibliotheekgebouwen die men thans in de U.S.A. opricht of ontwerpt, zoekt men een uiterst soepele constructiemethode en inrichting toe te passen, zodanig dat elke ombouwde ruimte al naar gelang de behoeften, als boekenmagazijn, als lees- of studiezaal of als dienstlokaal kan worden ingericht.

Het geheel — de bibliotheek — wordt gevormd door een stel opeen en naast elkander geplaatste constructief gelijksoortige cellen. Er bestaan in de bibliotheek geen drie verschillende soorten localiteiten meer voor boeken, lezers en personeel: alles moet desnoods overal in de bibliotheek kunnen worden ondergebracht.

Tussen Wereldoorlog I en II in zijn in Engeland talrijke openbare en universiteitsbibliotheken opgericht, o.a. te Sheffield, Manchester, Leeds, Liverpool, Cambridge, Oxford enz. Op het vasteland is de merkwaardige nieuwe Nationale Bibliotheek te Bern te vermelden, de Gentse Universiteitsbibliotheek, de universiteitsbibliotheek te Kopenhagen, de originele openbare bibliotheek in het Finse Viipuri (Viborg). Ook de Lenin-Bibliotheek te Moskou is een van de nieuwe en grootste bibliotheekgebouwen in Europa. Frankrijk bouwde de Annexe te Versailles en een nieuwe universiteitsbibliotheek te Toulouse. In Duitsland werden sommige grote bibliotheken verbouwd.

De inrichting van bibliotheken hangt af van het karakter van de bibliotheek, van de geldmiddelen, van de bouw, van de indeling en van plaatselijke belangen. Boekenkasten, bergruimten voor tijdschriften, kaarten en muziek, leestafels, stoelen, uitleentoonbanken, liften, boekenwagens, vormen de voornaamste bestanddelen. Ook hierbij streeft men naar steeds grotere technische en economische vervolmaking.

Wat de verplichtingen en rechten van het personeel betreft, is de wenselijkheid van een opleiding voor bibliotheekpersoneel eerst aan het einde van de 19de eeuw merkbaar geworden. In Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen, België en Italië is men begonnen de opleiding voor wetenschappelijk bibliotheekpersoneel te regelen; in Amerika en Engeland begon men met een opleiding voor leeszaalpersoneel.

In Noord-Amerika werd de eerste bibliotheekschool door Melvil Dewey in 1887 te New York aan het Columbia College opgericht en in 1889 naar de New York State Library te Albany, N.Y., overgebracht. Thans zijn er talloze scholen in de V.S. In Engeland is de organisatie der opleiding geregeld door de beroepsvereniging (Library association of the United Kingdom) sinds 1893. In 1917 werd de „School of librarianship” in University college te Londen opgericht, die in feite echter pas in 1919 geopend werd. Eveneens uitgaande van de vakvereniging worden sinds vele jaren zomercursussen in bibliotheekwetenschap georganiseerd. In de 20ste eeuw nam men ook in andere landen de opleiding voor leeszaalpersoneel ter harte, o.a. in Duitsland, Rusland, Nederland, Scandinavië en België (zie bibliothecaris).

Het financieel, administratief en technisch beheer omvat: de boekhouding, het verwerven van boeken en tijdschriften, het gereedmaken van boeken en tijdschriften voor het gebruik in de meest uitgebreide zin, het onderhoud van boeken en het maken van statistieken. Het verwerven kan geschieden door aankoop, door ruil, door geschenken en door het verkrijgen van verplichte exemplaren. Dit laatste stelsel, in Frankrijk „dépot légal” genoemd, is een belangrijke bron van aanwinsten voor de Bibliothèque nationale te Parijs; voor het British Museum te Londen en de Universiteitsbibliotheken van Oxford en Cambridge. De copyright-instelling in de V.S. voert een overgroot gedeelte van de Amerikaanse productie in de Library of Congress aan. De Deutsche Bücherei te Leipzig ontvangt een exemplaar van alle in Duitsland verschenen werken als vrije bijdrage via de uitgever(s).

De voornaamste werkzaamheden voor het gereedmaken van boeken zijn: het inschrijven der verworven werken in een journaal of stamboek, het catalogiseren, het classificeren, het samenstellen van catalogi, het annoteren van boeken en het plaatsen der boeken in de kasten met het daarmede gepaard gaande nummeren. Goed ingerichte, nauwkeurige catalogi zijn voor bibliotheken een eerste vereiste. Het catalogiseren geschiedt volgens vastgestelde regels op kaarten of fiches, die, in laden of dozen bewaard, op verschillende manieren gerangschikt kunnen worden, zó dat verschillende soorten catalogi ontstaan. Ook de rangschikking der titelbeschrijvingen wordt door een stelsel van regels bepaald. Het formaat der fiches, aanvankelijk vrij groot, bijv. 14 bij 20 cm of 10,5 bij 19 cm, is langzamerhand voor het opbergen in laden op het internationale formaat 7,5 bij 12,5 cm teruggebracht. Bindt men de fiches tot boekjes samen (zgn.

Leidse systeem) dan bezigt men gewoonlijk fiches van 10,5 bij 19 cm. Volgens de rangschikking der fiches onderscheidt men alphabetische, systematische en standcatalogi. Alphabetische catalogi kunnen gerangschikt zijn naar de schrijversnamen, naar de titels, naar de gespecialiseerde onderwerpen (trefwoorden) en naar deze drie groepen gezamenlijk, waardoor de zgn. encyclopaedische of kruiscatalogi ontstaan. In grote bibliotheken met een boekenbezit dat millioenen banden omvat, heeft de encyclopaedische catalogus geweldige afmetingen aangenomen en is derhalve moeilijk te hanteren gebleken. Ook het doelmatig onderbrengen in één alphabetische reeks bracht moeilijkheden met zich. Zodoende wordt er nu tot splitsing overgegaan: een alphabetische trefwoordencatalogus wordt naast de alphabetische auteurs- en anoniemencatalogus opgebouwd.

Systematische catalogi brengen de titels der aanwezige werken naar het daarin behandelde onderwerp volgens speciale systemen en gezichtspunten bijeen. In standcatalogi zijn de fiches gerangschikt naar de plaats der boeken in de kasten en in de zalen. Zij zijn alleen voor bibliotheekpersoneel van groot belang en dienen ter contrôle van het boekenbezit.

Van handschriften, incunabelen, pamfletten en muziekstukken worden in de regel afzonderlijke catalogi vervaardigd. Ook van de tijdschriften legt men soms speciale catalogi aan. Gedrukte catalogi in boekvorm zijn voor het publiek van groot gemak, maar in grote bibliotheken moeilijk bij te houden. Uit een streven naar intensieve, rationele samenwerking in bibliotheken zijn zgn. centrale catalogi ontstaan, zoals die bijv. worden aangetroffen in de Staatsbibliotheek te Berlijn en in de Kon. Bibliotheek te ’s-Gravenhage, waar men sedert een twintigtal jaren een alphabetisch gerangschikte kaartcatalogus van het boekenbezit van een groot aantal bibliotheken in Nederland samenstelt en bijhoudt (zie catalogus en catalogus, centrale).

Het classificeren der boeken behoort tot de belangrijkste en moeilijkste werkzaamheden in een bibliotheek. Door de ontwikkeling en specialisatie der wetenschappen en de enorme boekenproductie zijn de classificatiesystemen steeds ingewikkelder geworden. Konden de catalogi der middeleeuwse kloosterbibliotheken met de zeer eenvoudige rubrieksindeling: gewijde boeken, kerkvaders, geestelijke boeken en wereldlijke boeken, volstaan, thans behoeft men alphabetische registers op de systematische catalogi om het zoeken in de zeer ingewikkelde systemen enigszins te vergemakkelijken en te bespoedigen. Vele systemen zijn in de loop der eeuwen ontworpen, waarbij het verschil tussen systematiek der wetenschappen en bibliografische systematiek in het oog gehouden dient te worden. Voor de wetenschappelijke systematiek denke men aan Plato, Aristoteles, Bacon, D’Alembert, Spencer, Locke, Comte, Ostwald, Wundt; voor de bibliografische systematiek in Duitsland aan Gesner, Leibniz, Franke, Schrettinger, Schleiermacher, Hartwig, Hinrichs, Kayser, in Frankrijk aan Brunet, in Engeland aan Panizzi, Edwards, Brown en Richardson.

Melvil Dewey ontwierp het decimale classificatie-systeem, waarmede hij een universeel toepasselijk stelsel meende gevonden te hebben. In 1876 verscheen zijn Classification and subject index for cataloguing and arranging the books and pamphlets of a library. Zijn systeem berust op een indeling der wetenschappen in 10 hoofdgroepen, aangeduid door de cijfers 0-9, terwijl iedere rubriek weer in 10 onderrubrieken verdeeld kan worden, op dezelfde wijze aangeduid achter het cijfer der hoofdgroep. Geeft dit stelsel voor het classificeren van werken over exacte en toegepaste wetenschappen een zekere mate van voldoening, op het gebied der cultuur- en geesteswetenschappen is het resultaat minder gunstig. Het „expansive Classification system”, door C. A. Cutter ontworpen, is een ander Amerikaans systeem dat echter niet op zo’n grote schaal toegepast werd als dit van Dewey.

Hij beoogde een indelingssysteem vast te leggen waarin rekening werd gehouden met de omvang van het boekenbezit der bibliotheken. Hij koesterde dan ook het plan zeven verschillende meer en meer uitgebreide schema’s uit te werken; vandaar de benaming expansive Classification system. Bij zijn dood werd zijn werk door W. Parker Cutter voortgezet. Het is een logisch uitgebouwd stelsel, dat 26 klassen omvat; elke klas telt 26 indelingen, waarin dan weer kleinere groepen voorzien werden. Grote hoofdletters duiden de klassen aan, kleinere kapitalen de volgende indelingen; cijfers worden enkel toegepast bij de geografische onderverdelingen.

De Library of Congress Classification werd aan het einde van de vorige eeuw ontworpen. J. C. M. Hanson en Charles Martel waren de voornaamste promotors er van, en toen dr Herbert Putnam in 1899 bibliothecaris werd van de Library of Congress, gebruikte hij zijn invloed om dit nieuwe stelsel in te voeren. Het is een classificatiesysteem dat voor de eigen behoeften van het toen reeds enorm aangroeiende boekenbezit van de Library of Congress werd ontworpen.

Het stelsel komt dicht bij de Expansive Classification System van C. A. Cutter, doch ontleent sommige elementen aan Brunet, aan Dewey en aan het Brussels systeem. Dit systeem wint in de wetenschappelijke bibliotheken in de V.S. meer en meer veld en verdringt in dit soort bibliotheken het minder bevredigend geachte decimale Dewey-stelsel.

In Engeland ontwierp J. D. Brown in 1898 een eigen systeem Adjustable classification for libraries with index, dat in Britse bibliotheken veel werd toegepast. In 1906 gaf Brown een nieuw, aanmerkelijk uitgebreider systeem uit onder de titel: Subject classification. Het systeem, in het Institut international de bibliographie te Brussel toegepast, berust op het decimale systeem van Dewey, doch is vooral in de nieuwe uitgave van 1927-1929 sterk veranderd en enorm uitgebreid. Niettegenstaande het Dewey- en Cutter-systeem in Nederlandse bibliotheken (zij het in gewijzigde vorm) tamelijk veelvuldig wordt toegepast, hebben vele bibliotheken toch een zgn. „eigen systeem” ontworpen. Een nationaal systeem, dat zich aan de evolutie der wetenschappen aanpast, bestaat in Nederland niet, zomin als in België.

Typisch voor de jongste decenniën is het coördineren van het nationaal boekenbezit door het invoeren van de bruikleendienst onder de bibliotheken, het aanleggen van algemene of speciale centrale of collectieve catalogi en zelfs het nastreven van een zekere specialisering in de algemene wetenschappelijke bibliotheken (speciaal in Duitsland onder de universiteitsbibliotheken na 1918) om met beperkte beschikbare middelen toch een zo ruim en harmonisch mogelijk verdeeld gedeelte van de moderne boekenproductie over heel de wereld binnen de grenzen van het eigen land te hebben. Deze samenwerking bleef niet tot het nationaal plan beperkt, maar werd internationaal op het gebied van de uitleen- en ruildienst ingericht.

In nauw verband met het classificeren staat doorgaans het plaatsen der boeken in de kasten en het daarmede gepaard gaande nummeren, omdat boeknummer of signatuur van het boek, in die gevallen althans, in zijn wezenlijke delen overeenkomt met de grafische voorstelling van de plaats die de in het boek behandelde stof inneemt in het in de bibliotheek aangenomen classificatiesysteem. De systematische plaatsing werd vroeger in de meeste Europese bibliotheken toegepast en thans nog in alle Amerikaanse bibliotheken. Waar het om kleine of gespecialiseerde verzamelingen gaat, of waar een deel der lezers vrije toegang heeft tot het boekenmagazijn, is die systematische plaatsing bijzonder aan te bevelen. In de meeste grote algemene wetenschappelijke bibliotheken in Europa heeft men echter allengs wegens het steeds toenemend aantal aanwinsten (ruimtenood) en wegens de steeds verder doorgedreven specialisatie in de wetenschappen zijn toevlucht tot een ogenschijnlijk eenvoudiger plaatsing genomen, nl. de magazijnplaatsing. Hierbij worden de boeken opgesteld naar hun formaat en naar gelang zij in de bibliotheek aankomen. Zodoende kan elk boek een vaste plaats krijgen, aangeduid door kast-, plank- en volgnummer of letter- en cijfercombinatie.

Bij verplaatsing of verhuizing brengt dit stelsel heel wat moeilijkheden met zich. Eenvoudiger en soepeler is dan nog de plaatsing naar formaat en „numerus currens”: hierbij worden de boekdelen naar formaat gegroepeerd en elke bibliografische eenheid krijgt een boeknummer of volgnummer naar gelang het in de aanwinstenafdeling der bibliotheek komt. Een grote ruimtebesparing geeft de in de laatste jaren in de V.S. in gebruik genomen microfilm, welke slechts 2 pct van de ruimte inneemt van het op te bergen document. Men wil zelfs de microfotografische reproductie van het boek overbrengen op een kaart (micro-card).

Ten opzichte van de bezoekers en gebruikers van bibliotheken en openbare leeszalen moet men reglementen maken, waarin de dagen en uren van openstelling, leeftijdsgrenzen, het recht van boeken lenen en het gebruik van speciale afdelingen en collecties der bibliotheek worden vastgelegd. Voor het uitlenen van boeken buiten de bibliotheek bestaan verschillende systemen. Vooral in openbare leeszalen en universiteitsbibliotheken, waar men met zeer druk gebruik rekening heeft te houden, moet men snelwerkende, betrouwbare uitleensystemen invoeren, waarbij dadelijk te zien is of een lener op een gegeven tijdstip boeken thuis heeft, zo ja, welke werken, en aan wie een gevraagd werk is uitgeleend. Ook is het in deze bibliotheken soms wenselijk dat men dadelijk zien kan of een gevraagd werk op een gegeven ogenblik in de bibliotheek aanwezig is, dit om de lezer vruchteloos wachten en de magazijnbedienden nodeloos zoeken in het boekenmagazijn te besparen. Dit kan gebeuren door het nakijken bijv. van de indicator of een speciaal blijvend en daartoe aangelegd kaartsysteem zoals in de O.L.B. te ’s-Gravenhage, of van de reeks boekkaarten of uitleenbulletins die voortdurend wordt aangevuld en uitgewied.

Verlangde men in de oude kloosterbibliotheken voor het lenen van boeken buiten het gebouw een onderpand, thans wordt in openbare leeszalen meestal een jaarlijks lidmaatschap vereist of een bewijs van inschrijving in de bevolkingsregisters, terwijl universiteitsbibliotheken haar werken slechts uitlenen aan ingeschrevenen der universiteit of op vertoon van een introductie van een ter plaatse bekend persoon.

Onder het ontwikkelingswerk in en buiten bibliotheken en O.L.B. (het zgn. „library-extension” werk), dat de zelfontwikkeling der bevolking helpt bevorderen, verstaat men het houden van voordrachten, lezingen, tentoonstellingen, het werk met kinderen, voor blinden, en het samenwerken met onderwijsinrichtingen en met andere instellingen voor volksontwikkeling. Buiten de O.L.B. kan men door het oprichten van filialen, correspondentschappen, agentschappen, depots, door plattelandlectuurvoorziening en door reizende bibliotheken belangrijk tot de ontwikkeling der bevolking bijdragen. Dit onderdeel van het leeszaalwezen heeft zich in de meeste landen na Wereldoorlog I zeer sterk ontwikkeld.

In sommige landen zoals de V.S. werken de universiteits- en collegebibliotheken in dezelfde geest innig samen met de faculteiten, door speciale leeszalen voor het verspreiden van belletrie en degelijke vulgarisatiewerken in te richten, de zgn. browsing rooms. Nationale bibliotheken kunnen ook in die zin het hare bijdragen door het inrichten van tentoonstellingen of het openen van een museum voor het boekwezen.

PROF. DR J. F. VANDERHEYDEN

Lit.: H. G. T. Cannons, Bibliography of library economy: a classified index 1876-1920 (Chicago 1927); Library Literature 1921-1932. A supplement to Cannons’ Bibliography (Chicago 1934); Idem, 1933-1935 (New York 1936); Idem, 1936-1939 (New York 1940); Idem, 1940-’42 (New York 1943); Burton and M. E.

Vosburgh, Bibliography of librarianship (New York 1934); Year’s Work in Librarianship 1928 (London 1929); Intern. Bibliographie des Buch- u. Bibliothekwesens. Jhg. 1 (1926) (Leipzig 1928); Handb. d. Bibl.wiss., hrsg. von Fritz Milkau (Leipzig, 3 vol. + Reg., 1931-1942); Lexikon des gesamten Buchwesens, hrsg. von K. Löffler u.

J. Kirchner (Leipzig 1934-1937); A. Maire, Manuel pratique du bibliothécaire (Paris 1896); A. Graesel, Handb. d. Bibliotheklehre (Leipzig 1902); H. E.

Greve, Openb. leesmusea en volksbibliotheken (A’dam 1906); J. C. Dana, A library primer (Chicago 1910); P. Ladewig, Politik der Bücherei (Leipzig 1912); S. Dahl, Haandbog i. Bibliothekskundskab. 2. ed. (Köbenhavn 1916); V.

Gardthausen, Handb. d. wissenschaftl. Bibliothekkunde, 2 Bde (Leipzig 1920); H. Escher, Was es in einer Bibliothek zu tun gibt (Zurich 1928); J. D. Brown, Manual of library economy, 5th ed. (London 1937); H. E.

Greve, G sch. der leeszaalbeweging in Nederland. Gedenkboek (’s-Gravenhage 1933); W. E. Doubleday, A primer of librarianship (London 1931); L. Crozet, Manuel pratique du bibliothécaire (Paris 1932); B. M.

Headicar, A Manual of Library Organization (London 1935); G. Schmook, Boek en Bibliotheek. Handleiding voor de bibliotheekpractijk (Antwerpen z.j.);

Over bibliotheekbouw: Architectural Forum, New Special Number on Museums and libraries (New York, June 1932); L’Architecture d’Aujourd’hui. Numéro spécial. Les Bibliothèques, Présentées par A. Hermant (Boulogne-sur-Mer, Mars 1938); H. A. Dod, Library Planning in Journal of the Royal Institute of British Architects. 9 May (vol. 43, n. 13) (London 1936); Essentials in Library Planning (Chicago 1928); J.

Th. Gerould, The College Library Building. Its Planning and Equipment (New York 1932); G. Leyh, Das Haus und seine Einrichtung, in: Handbuch der Bibl.wiss., hrsg. v. Fritz Milkau, Bd II (Leipzig 1933); P. Peschek.

Die Entwickl. d. neueren Bibliothekbaues in: Aufsätze F. Milkau gewidmet (1921), biz. 264 vv.; The Library and its home (New York 1933); Library Planning and Bookstacks and Shelving (Jersey City 1915); W. Munthe, Modem American Library Buildings in Library Association Record, vol. II (London 1932); R. Oehler, Der Bau von Grossbibliotheken, in: Baugilde, 17. Jg.

Hft 24 (Berlin 1935); A. Predeek, Die neuen englischen Bibliothekbauten, in Zentralbl. f. Bibl.wesen, 25. Jg (Leipzig 1935); Schuermeyer, Bauprobleme des Bibliothekgebäudes, in Der Baumeister, 33. Jg. (München 1935); Ph. J.

Turner Library Buildings. Their Planning and Equipment (Montreal, 929); J. L. Wheeler and A. M. Githens, The American public Library Buildings (New York 1941); Russell J.

Schunk, Pointers for public Library Building Planners (Chicago 1945); E. R. Hanley, College and University Library Buildings (Chicago 1939); J. A. Lowe, Small public Library Buildings (Chicago 1939); T. R.

Offor, United States and Canada Library Buildings (London 1938); E. H. Ashburner, Modern Public Libraries. Their Planning and Design (London 1946).

Voor catalogiseren en classificeren, behalve de alg. werken over bibl.wetenschap: J. H. Quinn and H. W. Acomb, A Manual of Cataloguing and Indexing (London 1933); M. Mann, Introduction to Cataloguing and the Classification of Books, 2nd ed. (Chicago 1933); J.

D. Brown, Library Classification and Cataloguing (London 1912); W. C. B. Sayers, An Introduction to Library Classification, 6th ed. (London 1943); Idem, A Manual of Classification, 2nd ed. (London 1944); Karl Löffler, Einf. in die Katalogkunde (1935); J. Vorstius, Die Katalogprobleme im Spiegel der ausl.

Fachlit. seit 1930 (Leipzig 1933); J. L. Thornton, Cataloguing of Special Libraries. A survey of methods (London 1938); H. E. Greve, Praktijk en Theorie der Titelbeschrijving, 4de dr. (Groningen 1947); Regels voor de titelbeschrijving vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, 3de dr. (1942) (waarbij Cursusregels, Aanvullingsregels, 3de aanvull. dr. (’s-Gravenhage 1945); Régles catalographiques à l’usage des Bibliothèques de Belgique; Catalogue alphabétique d’auteurs et d’anonymes par G. van Hove, F.

Remy, J. F. Vanderheyden (Bruxelles 1933); L. R. Wilson and M. F.

Tauber, The University Library. Its Organization, Administration and Functions (Chicago 1945); L. Newcombe, The University and College Libraries of Great Britain and Ireland (London 1927); W. M. Randall and F. L.

D. Goodrich, Principles of College Library Administration, 2nd ed. (Chicago 1941); Current issues in Library Administration. Papers presented before the Library Institute at the University of Chicago. Aug. 1-12 1938 (Chicago 1939). Verder: Bibliotheekleven (Utrecht 1915); Het Boek (’s-Gravenhage 1912); De Bibliotheekgids (Antwerpen 1922); Archives, Bibliothèques et Musées (Bruxelles 1923); Library Quarterly (Chicago 1931); The Library Journal (New York 1876); College and Research Libraries (New York 1939); Zentralblatt für Bibliothekwesen (Leipzig 1884); Revue des Bibliothèques (Paris 1891).

< >