Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Bewijs in strafzaken

betekenis & definitie

Het doel om in het strafproces de materiële waarheid te vinden, heeft men in de loop der tijden langs verschillende wegen trachten te bereiken. Tijdens het zgn. inquisitoire strafproces huldigde men de positief-wettelijke bewijstheorie.

De wet somde de bewijsmiddelen op, die de rechter uitsluitend mocht gebruiken en gaf bewijsvoeringsvoorschriften, die de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen moesten versterken. In de derde plaats bevatte de wet bepalingen omtrent de bewijskracht der bewijsmiddelen.In het bijzonder deze regeling der bewijskracht heeft aanleiding tot veel strijd gegeven. Bij de toepassing der positief-wettelijke bewijstheorie moest de rechter als bewezen aannemen hetgeen uit de wettige bewijsmiddelen volgde. Zijn eigen overtuiging kwam hierbij niet in aanmerking, zodat de rechter, wanneer een verdachte op de pijnbank was gebracht en daar een bekentenis had afgelegd, moest veroordelen, hoezeer hij zelf ook twijfelde aan de waarde van een op dergelijke wijze verkregen verklaring.

Het tot 1 Jan. 1926 in NEDERLAND geldende W.v.Stv. volgde een ander systeem, nl. de negatiefwettelijke bewijstheorie. Ook dit Wetboek gaf regelingen voor de bewijsmiddelen, bewijsvoering en bewijskracht. Het belangrijke verschilpunt met de oude tijd was echter de bepaling omtrent de bewijskracht, dat de rechter geen veroordeling mocht uitspreken, wanneer hij niet overtuigd was van de schuld van de verdachte.

Naast deze twee wijzen om tot vaststelling van het gepleegd zijn van een delict te komen, staat het vrije bewijsstelsel, dat in de wettelijke bepalingen de rechter niet bindt, en de beoordeling overlaat aan de indruk welke deze krijgt. Dit stelsel der conviction intime — dat van de bloot gemoedelijke overtuiging — vindt, meest in gematigde vorm, toepassing in de landen waarin niet de beroepsrechter, maar de jury over het schuldig of onschuldig te oordelen heeft. Wanneer een wet een dergelijke werkwijze voorschrijft, volgt daaruit dat de beslissing niet met redenen omkleed behoeft te zijn.

Bij de gematigde vorm van dit stelsel is de rechter vrij zijn overtuiging te vestigen naar zijn indrukken, doch moet hij zich daarvan rekenschap geven, door in zijn vonnis de redenen van zijn beslissing op te nemen.

Bij een dergelijke wettelijke regeling spreekt men van het stelsel der beredeneerde overtuiging — de conviction raisonnée.

De thans in Nederland geldende wet volgt enerzijds de leer van het negatief-wettelijke stelsel, doch sluit zich anderzijds nauw aan bij de theorie der beredeneerde overtuiging. Het wetboek noemt de toegelaten bewijsmiddelen op, geeft bewijsvoorschriften en stelt twee bewijsminima, nl. dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgave van die verdachte öf op de verklaring van één getuige, maar overigens is de rechter in zijn beoordeling geheel vrij gelaten. Hij moet echter in zijn vonnis door een met redenen omklede beslissing zich rekenschap geven van de wijze waarop hij tot zijn uitspraak is gekomen.

De derde afdeling van titel VI, tweede boek van het W.v.Stv. bevat in de artt. 338 tot en met 344 de regeling van het bewijs.

Art. 338 zegt, dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.

Deze bepaling geeft op die wijze het gemengde stelsel weer, dat hierboven is geschetst.

In hoofdzaak is het de taak van het Openbaar Ministerie de bewijsmiddelen op de zitting te brengen, en kan de verdachte daarnaast bewijs hiertegen aanvoeren. Zo kan hij o.a. zich op zijn alibi (Latijns woord voor: elders) beroepen, waarmede hij aantoont, dat hij zich tijdens het plegen van het misdrijf of de overtreding op een andere plaats bevond, om te bewijzen, dat hij niet de dader kan zijn. Doch ook de rechter kan ingrijpen, door, indien hij het onderzoek niet volledig acht, hervatting daarvan te gelasten, bijv. door nieuwe getuigen of deskundigen te doen oproepen en door zich alsnog die stukken of bescheiden te doen overleggen, welke hij nodig oordeelt. .

Als wettige bewijsmiddelen noemt art. 339 in de eerste plaats de eigen waarneming van de rechter, d.w.z. die waarneming, welke bij het onderzoek ter terechtzitting door hem persoonlijk is ge-chied, zoals het bezichtigen van stukken van overtuiging of proefnemingen door een deskundige bij de openbare behandeling der zaak.

Hieronder valt ook het schouwen van een plaatselijke gesteldheid door de rechter (art. 318). De rechtbank verplaatst dan de terechtzitting buiten de gehoorzaal — zij is daarbij beperkt tot haar rechtsgebied — om zich door eigen waarneming op de hoogte te stellen van de plaatselijke toestand, waar het door haar te berechten geval zich heeft afgespeeld.

De verklaringen door de verdachte ter terechtzitting omtrent feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend, vormen het tweede bewijsmiddel, dat art. 339 noemt. Deze ruime omschrijving heeft tot gevolg, dat niet alleen de bekentenis, maar ook de ontkentenis van verdachte als bewijsmiddel kan worden gebruikt. Aan de omstandigheid, dat de verdachte zekere door andere bewijsmiddelen vaststaande feiten ontkent, kan de rechter zonodig een bewijsgrond ontlenen.

Naast de verklaringen van de verdachte staan die van de getuigen en van deskundigen als bewijsmiddel. Het onderscheid ligt hierin, dat de deskundige niet, zoals de getuige, door hem waargenomen feiten of omstandigheden meedeelt, doch vaststaande feiten of omstandigheden waardeert of daaruit gevolgtrekkingen afleidt. Art. 343 drukt dit aldus uit, dat de deskundige ter terechtzitting zijn gevoelen mededeelt betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wataanzijn oordeel is onderworpen.

Ten slotte noemt art. 339 schriftelijke bescheiden als bewijsmiddel. Art. 344 somt een vijftal stukken op, welke hieronder vallen als vonnissen, processen-verbaal e.d. van verschillende ambtenaren, en geeft aan het slot een grote uitbreiding door er alle mogelijke onderhandse geschriften, als brieven, contracten enz. onder te brengen. Hierbij is echter de beperking gemaakt, dat die onderhandse geschriften alleen kunnen gelden in verband met de inhoudvan andere bewijsmiddelen.

Het vorige wetboek sprak nog van bewijs door aanwijzingen (indicia). Het weglaten daarvan heeft echter geen wijziging voor de practijk medegebracht. Zowel thans als vroeger is de rechter bevoegd een feit als bewezen aan te nemen, wanneer dit op grond van wettige bewijsmiddelen daaruit rechtstreeks of na redenering kan worden afgeleid.

MR DR J. WIJNVELDT

Lit.: A. J. Blok en L. Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, dl II, b'z. 121. vlg.; J. M. van Beminden, Strafvordering, 2de dr., blz. 293 vlg.; I.

A. Nederburgh, Hoofdstukken van Strafvordering, II, Het Bewijs.

In BELGIË kende men in de loop van de tijd in strafzaken twee tegenover elkaar staande stelsels: het stelsel van het wettelijk bewijs en dat van het moreel bewijs.

Meestal is de rechter thans vrij om recht te spreken volgens wat hij in gemoede meent waarheid te zijn, en naargelang zijn overtuiging en geweten te veroordelen of vrij te spreken. Dit is de stelling welke rechtspraak en rechtsleer eensgezind innemen wanneer ze verklaren dat zulks niet alleen geldt voor de uitspraak, in zake schuld of onschuld, door de jury in assisenzaken (art. 342 W.v.Stv.), maar dat deze stelregel dient gevolgd te worden door de magistraten in gewone strafzaken. In strafzaken wordt dus het principe van het moreel bewijs gehuldigd. En om zich een overtuiging van schuld of onschuld te vormen kan de strafrechter putten uit de gegevens van alle bewijzen en bewijsvormen, welke ter zitting of bij het onderzoek werden naar voren gebracht. Aldus kan hij gebruik maken van schriftelijke bewijsstukken, getuigenissen, bekentenissen, deskundige verklaringen, allerhande vermoedens, zelfs die uit het indictaal bewijs (voetsporen, dactyloscopie enz.) voortvloeiend.

Echter zijn er enkele strikte gevallen waarin het stelsel van het wettelijk bewijs doorslaggevend is; waarin slechts één bewijsmiddel toegelaten is dat, wanneer het regelmatig is ingesteld geworden, de rechter verplicht wegens de bewijskracht van het middel daarop te oordelen, zelfs al zou hij overtuigd zijn van de onschuld van de veroordeelde. Dit is zo i. in geval van overspel, waar ten aanzien van de medeplichtige van de overspelige vrouw he t bewijs van schuld alleen mag gegeven worden door bestraffing op heterdaad of uit schriftelijke stukken; echter niet uit verklaringen of bekentenissen, tenzij voor de onderzoeksrechter afgelegd en ondertekend. Ooknietdoorvermoedens (art. 388 Strafwetboek); 2. in de gevallen waar processen-verbaal werden opgemaakt met bewijskracht tot het bewijs van het tegendeel, of tot het tegenbewijs dat alleen geleverd kan worden mits naleven van de procedure van inschrijving wegens valsheid in geschrifte, die de rechter, zelfs overtuigd van de onschuld van de vervolgden, dwingen een veroordeling uit te spreken (art. 154 en vlg. van het W.v.Stv.); 3. in zake valse munt; indien de valsheid van de munt (niet bankbiljet) betwist wordt, moet, overeenkomstig art. 6 van de wet van 30 Dec. 1885, de commissaris van de munt daarover uitspraak doen. Een arrest van het Hof van Verbreking op 5 Oct. i8g6 geveld bepaalt nochtans dat de rechter, zonder voorafgaande beslissing van de commissaris van de munt, een beklaagde veroordelen kan wegens namaking van munten.

In strafzaken gelden eveneens de regels actori incumbit probatio (voor het openbaar ministerie of voor de burgerlijke partij) en reus in excipiendo fit actor (beklaagde). Deze laatste regel echter is niet absoluut, daar het openbaar ministerie en de rechterlijke macht die vonnissen zal of schuld uitspreken moet, zowel de schuld als de onschuld van de vervolgde dienen te onderzoeken; het veroordelen van een onschuldige is immers, behalve de onrechtvaardigheid, zeer nadelig voor de maatschappij.

Het voornaamste bewijsmiddel in strafzaken is zeker het bewijs door getuigen. Het geldt hier immers geen rechtshandeling (d.w.z. een daad gesteld met het inzicht juridische gevolgen te verwekken, recht te vestigen of te vernietigen) maar een stoffelijk feit dat dient bewezen te worden, en dat niet was te voorzien noch het bewijs er van te verkrijgen op het moment van het gebeuren Zelf.

MR W. DELVA

< >