Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bekentenis

betekenis & definitie

(z bewijs) is zowel in een burgerlijk proces als in een strafproces een erkenning van gestelde feiten. De Romeinse juristen noemden haar de regina probatiomm, d.i. de koningin der bewijzen; het verschil in betekenis

in burgerlijke en strafzaken is echter zo groot, dat een afzonderlijke behandeling der bekentenis voor beide soorten van zaken geboden is.

1. Het burgerlijk proces is doorgaans een rechtsstrijd over private belangen, in tegenstelling tot het strafproces, dat de handhaving beoogt van het algemene belang tegenover inbreuken op de openbare orde. In het burgerlijk proces is daarom het initiatief vrijwel steeds overgelaten aan belanghebbenden, gelijk ook de afbakening van het geschil, terwijl hun verder enige invloed is gelaten op de gang van het geding. Men pleegt dit zo te formuleren, dat de rol van den rechter in het burgerlijk proces een lijdelijke is; in tegenstelling tot de leidende van den strafrechter. Deze terminologie is echter enigszins misleidend, want de burgerlijke rechter is over het geheel zeker niet lijdelijk, doch zijn taak is eerder bedrijvend.

Lijdelijk is evenwel de burgerlijke rechter o.m. in zover, dat hij de feiten, die enerzijds worden aangevoerd en waarvan anderzijds de juistheid in het geding wordt toegegeven, als vaststaand moet aannemen zonder verder onderzoek, of ze inderdaad waar zijn; op enige weinige uitzonderingen na (art. 810 Rv.; over andere gevallen bestaat enig verschil van mening; het meest besprokene van deze gevallen betreftde echtscheidingsvordering: zie Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1939, blz. 57-60). Men heeft dit wel aldus uitgedrukt, dat de burgerlijke rechter genoegen moet nemen met de formele waarheid, terwijl de strafrechter zou moeten zoeken naar de materiële; doch dit is niet geheel juist, omdat het niet geldt van betwiste feiten dan alleen in zover de wet hem hieromtrent soms noopt tot de volledige bewijskracht van bepaalde middelen.

Wanneer dus de partijen blijkens het aan de ene kant ten processe gestelde en daartegenover in het geding erkende geen onderzoek naar bepaalde feiten begeren, moet de rechter zich hiervan onthouden. De wet drukt dit in art. 1962 B.W. zo uit, dat de gerechtelijke bekentenis ,,een volledig bewijs” oplevert tegen wie haar zelf of bij bijzondere gemachtigde aflegt.

De tussen aanhalingstekens geplaatste woorden wekken de indruk alsof de gerechtelijke bekentenis een bewijsmiddel is; dit staat ook in art. 1903 B.W. Er zijn ook schrijvers, die dit aannemen (bijv. Eggens); doch andere gezaghebbende schrijvers rekenen de gerechtelijke bekentenis niet tot de bewijsmiddelen, omdat slechts bewezen behoeft te worden wat betwist is en de bekentenis betwisting uitsluit (Anema, Scheltema).

Naast de gerechtelijke bekentenis kent de wet ook de buitengerechtelijke\ een erkenning van de juistheid van een feit door een partij tegenover haar wederpartij buiten geding. Deze erkenning kan zelf weer in het geding worden erkend; zo neen, dan zal zij zelf moeten worden bewezen. Er zijn daarom schrijvers, die haar niet tot de bewijsmiddelen rekenen (bijv. Scheltema). Zulk een erkenning kan mondeling geschieden; art. 1956 B.W. laat dan haar kracht aan den rechter over. De Hoge Raad neemt aan, dat hetzelfde geldt voor de schriftelijke buitengerechtelijke bekentenis (H.

R. i Mei 1925, N. J. 1925, blz. 583), doch sommige schrijvers zijn van mening dat aan zulk een bekentenis geen afzonderlijk bestaan naast de schriftelijke bewijsmiddelen toekomt en dat dus een buitengerechtelijke bekentenis steeds een mondelinge is (Scheltema, Anema).

Art. 1961 B.W. verbiedt de bekentenis te splitsen ten nadele van wie haar aflegt; d.w.z. wanneer een bekentenis een toevoeging of afwijking bevat, die het voordeel voor de wederpartij er van teniet beoogt te doen, moet zij in haar geheel worden genomen, zodat zij het erkende niet zonder meer vast doet staan. Het splitsen van de bekentenis: „Ik erken dat ik ƒ iooo,— heb geleend, maar voeg hieraan toe dat ik ze reeds heb terugbetaald” zou dus betekenen dat men de toevoeging losmaakt van het eerste — bekennende — gedeelte en dit als bekentenis van de lening op zichzelf stelt. Zodanige splitsing wenst de wet niet. De vraag, hoever deze regel strekt, is zeer betwist. Of hij ook geldt voor de buitengerechtelijke bekentenis, is onzeker. PROF.

MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Van Boneval Faure, Het Nederl. Burg. Procesrecht IV, 2de dr., 2, blz. 191-286 (1897); Suyling, Inleiding t. h. Burg. Recht I, 2de dr.; Eggens, 6de dl van Land, Verklaring van het Burgerliik Wetboek, 2de dr., blz. 239-269 (1933); Scheltema, Ned. Burg.

Bewijsrecht, blz. 84.-85, 131-187, 212-222 (1938); Anema, 5de dl van Asser’s Handl. t. d. Beoefening v. h. Ned. Burg. Recht, 4de dr., blz. 402-446; een uitnemende monografie is die van Vigelius, De leer der bekentenis volgens Ned. Burg. Procesrecht (1932).

2. Wat het strafproces betreft, spreekt het Nederlandse Wetboek van Strafvordering niet over „de bekentenis” in strafzaken, doch noemt onder de wettige bewijsmiddelen „de verklaringen” van den verdachte. Deze worden nader omschreven in art. 341 W.v.Sv. en omvatten alleen zijn ter terechtzitting gedane opgaven omtrent feiten of omstandigheden hem uit eigen wetenschap bekend, terwijl verder bepaald is, dat de rechter het bewijs, dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit gepleegd heeft, niet uitsluitend kan aannemen op grond van diens mededelingen.

Deze regeling heeft tot gevolg, dat de rechter volkomen vrij is in zijn waardering van dit bewijsmiddel.

MR DR J. WIJNVELDT

In BELGIË wordt zowel in strafzaken als in burgerrechtelijke aangelegenheden de bekentenis als bewijsmiddel aangenomen. De waarde er van vloeit voort uit het feit, dat de bekentenis nadelig is voor degene die ze doet, en dat niemand geacht wordt het oogmerk te hebben zichzelf te benadelen.

Het Belgisch Wetboek van Strafvordering houdt geen principiële regeling in van de bewijskracht die in strafzaken dient toegekend te worden aan de bekentenis van den verdachte of beschuldigde. De wet bewaart het stilzwijgen over dit bewijsmiddel. Daaruit mag niet afgeleid worden dat de strafrechter de bekentenis dient over het hoofd te zien, of dat ze niet aan de basis kan liggen van het vonnis. De rechter is volledig vrij de bekentenis, die voor hem ter terechtzitting of voor den onderzoeksrechter tijdens het verhoor gedaan is, te weerhouden en daarop zijn vonnis te baseren. Want al is het een bewijs van nog zo’n grote waarde, de bekentenis geeft geen volstrekte waarborg wegens allerlei mogelijke invloeden (pathologische factoren, angst, omkoperij enz.). Volgens art. 388 van het Strafwetboek kunnen evenwel in geval van overspel geen andere bewijzen tegen den medeplichtige van de overspelige vrouw toegelaten worden, tenzij betrapping op heterdaad en de bekentenis die voortvloeit uit door hem geschreven brieven of stukken. Een mondelinge bekentenis is onvoldoende, tenzij voor den onderzoeksrechter afgelegd en ondertekend.

De bekentenis van partijen in burgerlijke processen wordt geregeld door de artt. 1354-1356 van het Burgerlijk Wetboek. De wetgever maakt onderscheid tussen de gerechtelijke en buitengerechtelijke bekentenis (art. 1354 B.W.). De gerechtelijke bekentenis is de verklaring welke voor den rechter gedaan is door de partij zelf, of door iemand die door haar daartoe bijzonder gemachtigd is, hetzij mondeling hetzij schriftelijk in een akte van procedure. Doordat ze een daad van beschikking is moet degene die ze doet daartoe rechts- en handelingsbekwaam zijn. Bovendien kan de bekentenis slechts lopen over rechten waarover de partijen de vrije beschikking hebben (bijv. bekentenis van overspelig vaderschap is niet toegelaten), en mag de aanwending van de bekentenis ais bewijsmiddel niet verboden zijn. Ze heeft volle kracht van bewijs tegen hem die ze gedaan heeft (art. 1356 2e al.) en kan te zijnen nadele niet gesplitst worden noch herroepen, tenzij zij het gevolg is van een dwaling omtrent de feiten; de dwaling omtrent het recht laat geen herroeping toe.

De buitengerechtelijke bekentenis daarentegen is niet gedaan voor het gerecht, maar er buiten om; bijv. in een brief, een gesprek. De bewijskracht er van wordt overgelaten aan het vrije oordeel van den rechter, doch in art. 1355 bepaalt de wetgever dat een zuiver mondelinge buitengerechtelijke bekentenis niet kan ingeroepen worden, telkens als het gaat om een eis waarvan het bewijs door getuigen niet zou toegelaten zijn. In principe wordt ze, evenals de gerechtelijke bekentenis, onsplitsbaar beschouwd daar dit de regel is welke de logica voorschrijft, doch de rechter is vrij daarvan af te wijken, vermits geen enkele wettekst hem bindt. Zo ook de herroepelijkheid van een buitengerechtelijke bekentenis. MR W. DELVA

< >