(1) een kreis in de vroegere Pruisische provincie Hannover, gelegen tegen de grenzen van Overijsel en Drente, beslaat een oppervlakte van 916 km2 en telt (1939) 66 900 inw. (d.i. 73 per km2), waarvan (1933) 76,5 pet Prot. en 22,7 pet R.K. De bodem bestaat grotendeels uit zand.
In het W. ligt een pleistocene stuwwal, waarvan de kern uit tertiaire gesteenten bestaat. De voornaamste rivieren zijn de Vecht en de Dinkel. In het Z. bij Bentheim en Gildehaus bestaat de ondergrond uit mesozoïsche zandsteen, die reeds in de middeleeuwen ontgonnen werd (Bentheimer zandsteen). In het N. en N.O. is de zandbodem door hoogveenmoerassen overdekt, die thans voor een groot deel ontgonnen zijn (koloniën Al te Picardië en Georgsdorf). Van de totale oppervlakte is 17 pet als bouwland in gebruik en 34 pet als grasland; ongeveer 32 pet ligt nog woest. De landbouw draagt een gemengd karakter: rogge, haver en aardappelen vormen de belangrijkste producten van de akkerbouw; de veestapel omvat o.a. rundvee, doch vooral varkens en kippen. De landbouwbedrijven zijn merendeels klein.Van de beroepsbevolking is 48,7 pet werkzaam in de landbouw en 33,2 pet in de industrie, vnl. textielindustrie die in hoofdzaak in Nordhorn en Schüttorf is geconcentreerd. De textielindustrie in Nordhorn is voor een deel een vestiging van Nederlanders. Ook overigens is de Nederlandse inslag in Bentheim zeer sterk. Tot in de 20ste eeuw werd in verschillende kerken nog in het Nederlands gepreekt. De grootste plaatsen zijn Nordhorn (1939) 23 290 inw.), Bentheim (4356 inw.) en Emblichheim (2137 inw.).
De kreis Bentheim dekt zich met het vroegere graafschap van die naam, dat in het Boven- en het Beneden-graafschap verdeeld was. Het laatste behoorde voor een deel kerkelijk onder het bisdom Utrecht, werd ook door den bisschop van Utrecht in leen gehouden, vervolgens door het gewest Overijsel, terwijl in 1677 de leengerechtheid aan prins Willem III van Oranje overging, die daardoor in de Landdag van het graafschap vertegenwoordigd was.
Geschiedenis.
Waarschijnlijk behoorde Bentheim in het begin van de 12de eeuw aan de graven van Nordheim, tevens graven in Friesland, en zijn de Bentheimse goederen door het huwelijk van Gertrudis van Nordheim met graaf Otto van Rheineck gekomen aan diens geslacht, dat echter reeds in 1148 in de manlijke lijn uitstierf. Bentheim zal nu na de dood van Gertrudis in 1151 vererfd zijn op haar dochter Sophia, gemalin van graaf Dirk VI* van Holland. Na het overlijden van Dirk VI en van Sophia in 1157 kwam Bentheim, thans als een afzonderlijk graafschap, aan hun tweeden zoon Otto en het heeft sindsdien tot 1421 aan een zijtak van het Hollandse gravenhuis behoord. De eerste graven van Bentheim bleven in nauwe betrekking staan tot hun verwanten in Holland. Boude wijn van Bentheim bestuurde Holland, toen zijn neef Willem I in 1217 op kruistocht ging, en opnieuw na 1222, als voogd voor Floris IV. Na het uitsterven van het huis Holland-Bentheim met graaf Bernhard I in 1421, erfde een achterneef, Everwyn van Götterswick, het graafschap, waarbij hij door huwelijk de heerlijkheid Steinfurt voegde.
Eveneens ten gevolge van huwelijken kwamen de graven in de 16de eeuw in het bezit achtereenvolgens van de graafschappen Tecklenburg en Hohenlimburg. In 1609 splitste het geslacht zich in de takken: Bentheim-Tecklenburg en BentheimSteinfurt. Het zelfstandige bestaan van het Rijksgraafschap (in 1753 aan Hannover verpand) eindigde in 1806: Bentheim werd gemediatiseerd en kwam, na deel te hebben uitgemaakt van het groothertogdom Berg en van het departement van de Lippe, in 1815 onder Hannover (Steinfurt onder Pruisen) en in 1866 bij Pruisen. De graaf van Bentheim-Steinfurt werd in 1817 in de Pruisische Fürsten-stand opgenomen.
Bentheim heeft niet slechts door de familierelaties van zijn eerste graven vele betrekkingen met het Westen gehad. De graven waren gedurende de middeleeuwen herhaaldelijk in Drentse en Overstichtse aangelegenheden gemoeid. Het westelijke gedeelte van het land, het zgn. Nedergraafschap, behoorde kerkelijk tot het bisdom Utrecht en leenrechtelijk goeddeels tot het Sticht. Deze Nederbentheimse lenen hingen later van Overijsel af, dat ze in 1677 aan den prins van Oranje schonk. Handelsbetrekkingen met het Westen waren er reeds in de middeleeuwen, vooral door de uitvoer van de Bentheimer of Gildehuizer zandsteen.
De overgang van graaf en bevolking tot het Calvinisme bracht het land in nadere betrekking met de Republiek der Ver. Nederlanden, welker Staten-Generaal in 1668, na het weer Katholiek worden van den landsheer het protectoraat over de Hervormde Kerk in het graafschap verkregen. Tot in de 19de eeuw was het Nederlands er de taal van kerk, school en handel, inz. in het Nedergraafschap (zie hieronder het Nederlandse boek van den predikant Visch uit Wilsum).
Lit.: W. F. Visch, Geschiedenis van het graafschap Bentheim (Zwolle 1820); J. C. Möller, Gesch. der vormaligen Grafsch. Bentheim (1879); J.
W. Muller, De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied (VGravenhage 1939)» blz. 60 vlg.
(2) hoofdpl. van het voormalige graafschap van die naam, ligt tegen de Bentheimer bergen en is het Duitse grensstation van de spoorweg Hannover-Amsterdam. De stad telt (1939) 4356 inw. Er is een oud kasteel, een zout bevattende zwavelbron met badinrichting; voorts steengroeven (welke de bekende Bentheimersteen leveren), vleeswarenindustrie en katoenweverijen.