Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Benjamin jonson

betekenis & definitie

bekend als Ben Jonson, Engels dichter en toneelschrijver (Westminster ? Juni 1573-Londen 6 Aug. 1637), ontving zijn eerste onderricht van William Camden op de Westminster School, was daarna achtereenvolgens metselaar, soldaat in Vlaanderen en acteur bij Henslowe’s gezelschap. De universiteiten van Oxford en Cambridge verleenden hem ere-graden, hoewel hij geen van beide bezocht.

Omdat hij een mede-acteur, Gabriel Spencer, in een duel doodde (1598) werd hij in de gevangenis geworpen, waar hij aan de dood ontkwam door „benefit of clergy”. Hij werd er Katholiek maar ging 12 jaar later weer over tot de Anglicaanse Kerk. Door Shakespeare’s invloed zou zijn eerste blijspel Everyman in his Humour (1598) zijn opgevoerd. Enige maanden na het verschijnen van Everyman out of his Humour (1599) geraakte Jonson, trots, twistziek en koppig van aard, weer in een twist. Dekker en Marston leidden deze „War of the Theatres” maar werden door Jonson belachelijk gemaakt in Poetaster or the Arraignment (1602). Ook in Cynthia’s Revels (1601) had hij reeds critiek geleverd op de dwaasheden van zijn tijdgenoten.Met Everyman in his Humour luidde Jonson een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het Engelse toneel in. Naar stijl en inhoud wendde hij zich af van het Shakespeareaanse blijspel, daar hij leerde dat het toneel zich moest bezighouden met,,deeds and language such as men doe use” (proloog Everyman in his Humour). Hij was afkerig van het fantastisch blijspel, van het kroniekspel en van de grote treurspelen. De oplossing zoekt hij derhalve in de navolging van klassieke voorbeelden (Terentius en Platus) en in de verwerking van meer realisme. In zijn drama’s tracht hij dezelfde beginselen door te voeren: de (Romeinse) geschiedenis behandelen met de nauwgezetheid van een geleerde. Afgezien van enige zeer welsprekende gedeelten waren zijn Sejanus his Fall (1603) en Catiline his Conspiracy (1611) geen succes. Maar de blijspelen zijn Jonsons meesterwerken.

Hiervan munt The Alchemist (1612) uit door de meesterlijke constructie van de intrige. Het is karakteristiek voor Jonson: het volgt de wetten van het klassieke drama en is een uitstekend voorbeeld van de „comedy of humours”. „Humour” wordt hier gebruikt in Elizabethaanse zin voor een allesoverheersende karaktertrek veroorzaakt door de aanwezigheid in het lichaam van een grote hoeveelheid speciale „humour” of vloeistof. Door dit soort comedies is hij de voorloper van het gekunstelde „Restoration”-blijspel.

Jonsons gebrek aan charme schrikt velen af, doch hij kleurde zijn voorstellingen met hartelijke, mannelijke humor. De dichter leert men het beste kennen in zijn „masques”: kijkspelen, die ingelast werden in toneelspelen aan het hof. Door Jonson doen „wetten en principes die niet falen kunnen” voor het eerst hun intrede in de Engelse literatuur. Hij werd begraven in de Westminster Abdij.

Bibl.: The Case is alter’d (1597); Toevoegsels tot Kyd’s Spanish Tragedy (iöoo-’oi); The Devil is an Ass (1616); The Staple of News (1625); The Magnetic Lady (1632); The Tale of a Tub (1633). Blijspelen: Volpone or the Fox (1607); Epicoene, or the Silent Woman (1609); Bartholomew Fayre(1614). Dichtbundels: Epigrams (1616); The Forest (1616); Underwoods (1640). Masques: The Satyr (1603); The Coronation Entertainment (1604); The Masque of Blackness (1605); The Masque of Beauty (1608); The Hue and Cry after Cupid (1608); The Masque of Queens (1609: bevat een Anti-Masque); Oberon. The Faery Prince en Love Freed from Ignorance and Folly (1611); The Irish Masque (1613); A Challenge at Tilt (1614); Christmas his Masque (1616); The Vision of Delight (1617); News from the New World (1621); The Masque of the Augurs (1622); Time Vindicated (1623); Pan’s Anniversary (1624); The Fortunate Isles (1625); Chloridia (1630).

Lit.: Jonsonius Virbius (1837-’38, verzameling elegieën); W. Gifford, The Complete Works (1816); C. H. Herford en P. en E. Simpson, Complete Works (standaard-uitg., 11 din, Oxford 1925-51); F. E.

Schelling, The Complete Plays (2 din, 1910); S. F. Coleridge, Notes on B. J. (in: Literary Remains I, 1836); J. Palmer, B. J. (1934); L.

C. Knights, Tradition and B. J. (Scrutiny IV, 1935); U. M. Ellis-Fermor, The Jacobean Drama (1936); R. G.

Noyes, B. J. on the English Stage (1660-1776) (Cambridge, U.S.A., 1936); A. H. Gilbert, The symbolic Persons in the Masques of B. J. (Duke Un. Press, 1949); A.

C. Partridge, The Accidence of B. J.’s Plays, Masques and Entertainments (1950); B. Johansson, Religion and Superstition in the Plays of B. J. and T. Middleton (Upsala 1950).

< >