Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Begijnen en begarden

betekenis & definitie

(voor begijnen ook wel: bagijnen) zijn devote, in een genootschap verenigde maagden of weduwen, die, vanouds, door de bijzondere aard van haar religieuze levenswijze het midden houden tussen leken en eigenlijke kloosterlingen. Daarom noemde men ze aanvankelijk „religieuze vrouwen” (mulieresreligiosae), niet „religieuzen”.

Van deze laatsten onderscheiden zij zich, doordat zij de drie traditionele kloostergeloften niet afleggen, doch zich met twee geloften tevreden stellen, die van gehoorzaamheid en die van kuisheid. Deze beide zijn bovendien slechts bindend voor zolangdebegijnhaargodgewijd leven in het instituut wil blijven beoefenen. Dat bijzondere kenmerk van half-leek en half-religieuze bleef ook in het huidig kerkelijk recht gehandhaafd.De benaming „begijn” als Lat. begina en begginus, treedt in de literatuur op in het eerste kwart der 13de eeuw, naar aanleiding van een gebeurtenis in het hertogdom Brabant in 11991200. Even later (ca 1223) verschijnt ook de Franse vorm: begin, begine, begar (= bégard), in de Miracles de Notre Dame van Gautier de Coincy. Omtrent de etymologie tast men nog steeds in het duister; een de laatste jaren hardnekkig verdedigd etymon is dat van Beghinus = Albigensis (J. van Mierlo S.J.) (z Albigenzen), evenwel stuit deze anders verlokkelijke hypothese op ernstige filologische bezwaren (een „Albighini” i.p.v. „Albigenses” is niet aannemelijk).

Het lijdt intussen geen twijfel dat de beledigende term beghinus aanvankelijk in de Zuidelijke Nederlanden op ketters heeft geduid. Men ziet hem trouwens in het begin der 13de eeuw te Keulen toegepast, enerzijds op de Albigenzen — een aanzienlijk onderdeel van de Katharen in Zuid-Frankrijk — en anderzijds op de met Kathaarse denkbeelden behepte sekte der Amalricanen (Almaricanen) te Parijs en omstreken. Het ontluikend en op hervorming aansturend begijnenwezen vertoonde uiterlijk veel overeenkomst met de gelijktijdige pseudo-reformistische sekten. Althans de anti-Gregoriaansgezinde clerus wist die gelijkenissen behendig te exploiteren. Hij deinsde er niet voor terug, de „religieuze vrouwen” als beginae, d.i. als aanhangsters van de Kathaarse leer, te bestempelen. Buiten de haar opgedrongen benaming hadden onze vroegste begijnen evenwel niets uit te staan met de ketterij.

Eerder zou men dan ook geneigd zijn het etymon van de bewuste term te baseren op de natuur of de kleur van het habijt, inz. waar, zoals in het begijnenwezen, het hervormingsgroepen geldt die de evangelisch-apostolische navolging tot grondslag hadden. Want deze laatste hebben zeer vaak haar volksbenaming ontleend aan de grove kledij van „ongeverfde wol”. In dat opzicht is bepaaldelijk het Italiaanse schimpwoord bizocco (heden pinzochero) van belang; dit werd volgens Jakob van Vitry*, net als beghinus, in het begin der 13de eeuw gebruikt om heterodoxen en kettersgezinden aan te duiden, maar eveneens om de naar hervorming strevende „religieuze vrouwen” van ketterij verdacht te maken (bizocche). De term is samengesteld uit bigio (bizo), grijs, askleurig — gezegd vooral van de natuurlijke tint van sommige wolsoorten — met daarbij een verkleiningssuffix, net als de Franse weergave er van, biset of petit frère bis (= grijs, bruinachtig), dat ook een synoniem was van béguin. Dit adjectief bis (bigio), heden nog voortlevend in beige, betekende in de middeleeuwen: grijs, vaal, lichtbruin — met betrekking tot grove, ongeverfde wollen stoffen (moines . . . bruns, ou bis, ou beges; 13deeeuw): zinspeling op de nieuw opgekomen religieuzen, tot wier getal ook de omzwervende Begarden behoorden. In die veronderstelling zouden de ketters aan wie de begijnen tegen heug en meug haar honende benaming hebben ontleend, oorspronkelijk, naar de kleur van hun grof habijt, „beges” hebben geheten.

Ook aan Lambertus „li Beges”, de vroegste organisator der begijnen in de stad Luik, werd booswillig diezelfde bijnaam gegeven, niet omdat hij een stamelaar ('bègue) zou geweest zijn, maar veeleer omdat hij, blijkens officiële gegevens, door de geestelijkheid voor een „ketter” werd gescholden. Van Be ge — verlatijnst: Begus of Beggus — komt men door toevoeging van het suffix -inus, (Fr.) -in, tot „Beg(g)inus”, (Fr.) „Begin”. Die overgang zou dan dagtekenen van tegen het einde der 12de eeuw.

De oorsprong der begijnen dateert van ca 1170 en gaat meer dan een kwart eeuw aan de oudste vermelding van de begijnennaam vooraf. Het nieuwe genootschap dient als een vrijere, lossere uiting, als een verdere ontwikkeling beschouwd te worden van het zeer oude instituut der zgn. reclusen. Zulke reclusen, ook conversae geheten, zochten — dit in tegenstelling met de eigenlijke kluizenaar sters (eremitae) — de eenzaamheid op in de onmiddellijke nabijheid van de drukke samenleving, en nog wel bij voorkeur in de pas opgekomen steden, met haar drang naar vrijheid en hernieuwing. Zij vestigden zich in de loop der 12de eeuw rondom kerken en kapellen, zeer vaak ook in of naast mannenkloosters, naar welker regel zij leefden. Werd de toeloop naar die mannenkloosters aanzienlijk, dan groeiden deze veelal totdubbelabdijen uit (zo vooral bij de Norbertijnen). Toch staat die nieuwe vorm van het reclusenleven eveneens in zeer nauw verband met de alom verrijzende hospitalen en huizen voor melaatsen, in welker onmiddellijke buurt men doorgaans een menigte van zulke vrouwen kon aantreffen.

Zij waren er, hetzij alleen, hetzij met twee of drie te zamen, in een kluis of hut gehuisvest. Doch tijdens het laatste kwart der 12de eeuw, en wellicht reeds voordien, wilden de mannelijke Orden haar nietlangermeer het voorrecht der affiliatie blijven vergunnen, en lieten die soort van reclusen aan haar lot over. Ook schaften zij de dubbelabdijen geleidelijk af. Zo op haar eigen krachten aangewezen, begonnen die „religieuze vrouwen” autonome groeperingen te vormen, waarin zij, net als voorheen, doch ditmaal zonder aansluiting bij een bepaalde Orde en dus ook zonder een voor haar goedgekeurde regel, zich op het religieuze leven bleven toeleggen. Hier ligt de oorsprong van het begijnenwezen. Haar agglomeraties van kluisgebouwen rondom een ziekenhuis, of rondom een kapel, kondigen reeds de latere begijnhoven aan. In die oorspronkelijke groeperingen in de nabijheid van een hospitaal of leprozengesticht, trof men ook dikwijls mannen aan, „boni viri” geheten, die er een van de vrouwen strikt afgezonderde gemeenschap vormden.

Daadwerkelijk worden de vroegst bekende begijnengroepen aangetroffen in de nabijheid van pest- en ziekenhuizen. Zij hadden noch Orderegel noch kloostergeloften, doch hielden zich aan de voorschriften der Vaders en aan de gemeenschapszin uitgedrukt in de Handelingen der Apostelen. Deze vroegste uitingen van het begijnenwezen doen zich voor in het Romaanse gedeelte van Oost-België. Zo te Luik: in de buurt van het „Hôpital des Coquins” (= andere spotnaam voor Begini), met als organisator LamSertus li Beges, en in de leprozeninrichting van de Mont-Cornillon (beide ca 1175); te Hoei: in de stichting van de Begijnrecluse St Ivetta (ca 1180); te Willambroux (Nijvel): in het leprozenhuis (vóór of ca 1191), waar aanvankelijk de begijn, St Maria van Oignies verbleef. Begijnenverenigingen waarbij geen mannelijke leden waren aangesloten, vindt men pas vermeld sedert de eerste jaren der 13de eeuw: Nijvel (H. Graf), Oignies-sur-Sambre, Zoutleeuw, e.a., ofschoon er waarschijnlijk al voordien tot stand kwamen. Ook waren deze niet noodzakelijk aan een hospitaal of lazarushuis verbonden.

Het begijnenwezen is dus zonder algemene stichter of stichtster ontstaan, terwijl ook de wieg er van aan geen bepaalde stad kan worden toegewezen. Toch geldt het Waalse gedeelte van het hertogdom Brabant en van het oud-bisdom Luik als de bakermat der instelling. Deze heeft er zich, geleidelijk en spontaan, onder druk van velerlei factoren uit het reclusenwezen ontwikkeld. Doorslaggevend zijn geweest de factoren van godsdienstige aard: het streven naar hervorming, de toenmalige mystieke hoogspanning, de onmogelijkheid voor een menigte vrouwen om zich een plaats te veroveren in de overbevolkte nonnenkloosters. Daarnaast mogen de beweegredenen van sociaal-economische en van demografische aard niet worden onderschat. Zo werd bijv. het reeds sterk overwegend aantal vrouwen in de middeleeuwen tegenover dat der mannen in Brabant nog aanmerkelijk vergroot door het omkomen of achterblijven van tal van wapenridders in de Kruistochten of in de menigvuldige expedities der Brabantse hulptroepen in het buitenland.

Dit had tot gevolg dat vele jonge meisjes uit de adel of uit de gegoede burgerklasse — tot welke beide de vroegste begijnen haast uitsluitend behoorden — een godgewijd leven verkozen boven een huwelijk beneden haar stand. Ook het aantal weduwen was begrijpelijkerwijze toegenomen. Toch ware het overdreven, ook volgens Dayton Phillips (1941), het begijnenwezen niet in de eerste plaats als een religieuze maar als een sociale beweging te bestempelen.

Van kerkrechtelijk standpunt evenwel was de levensstaat dier begijnen niet in orde. Hij druiste in tegen de traditionele gebruiken, volgens welke een kloosterlijke levensvorm, door aansluiting bij één der officieel erkende Orden, op een goedgekeurde regel moest gebaseerd zijn. Op het Algemeen Concilie van Lateranen (1215) zou die verplichting (can. 13) bovendien formeel worden ingescherpt. Jakob van Vitry, de geestdriftige verdediger van het jeugdig instituut, sprong in de bres om het gemeenschappelijk begijnenleven door de H. Stoel te laten regulariseren, met de goedkeuring door Honorius III in 1216 (Juli-Aug.) veileend als gevolg. Deze mondelinge of althans niet officiële goedkeuring blijkt het sein geweest te zijn tot de rasse verspreiding van het nieuwe genootschap naar Frankrijk en Duitsland, en weldra (sedert ca 1230) naar gans West- en Midden-Europa.

Die snelle uitbreiding heeft zich echter niet voltrokken door middel van „nederzettingen” (Greven). Zij is veeleer de vrucht geweest van wat men zou mogen noemen: een alge-

< >