Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bartholomieten

betekenis & definitie

(1) is de naam van de Orde der zo genoemde hervormde Armeniërs, ook Armeense Broeders geheten. Uit hun vaderland verdreven, verkregen zij in 1307 een klooster te Genua, hetwelk gewijd was aan de heilige Maria en den heiligen Bartholomaeus.

Zij verlieten de „regel” van den heiligen Basilius, namen die van den heiligen Augustinus, en geleidelijk ook de gebruiken der Dominicanen aan, en werden in 1356 door Innocentius VI bevestigd. Hun kleding was aanvankelijk grijs-bruin, toen zwart en vervolgens wit. Deze Orde verspieidde zich over onderscheiden steden van Italië en werd in 1650 door Innocentius X opgeheven. Van haar talrijke kloosters waren er destijds slechts 5 met 40 monniken overgebleven. Toen gaf Innocentius X aan elk van hen een zekere som voor hun onderhoud en tevens verlof, om tot een andere Orde over te gaan. Het verhaal gaat, dat in hun kerk te Genua de beeltenis was opgehangen, die door Christus aan koning Abgar was gezonden. Onder de leden der Orde bevonden zich welsprekende predikers, zoals Cherubini, Cerbelloni en Paolo da Costa.(2), was de naam der leden ener vereniging van R.K. geestelijken, door Bartholomaeus Holzhauser in 1640 in Opper-Beieren gesticht en door den paus in 1680 bevestigd. Zij hadden zich door een eed verbonden, om al hun inkomsten, voor zover zij deze niet aan aalmoezen besteedden, in de kas der vereniging te storten. Verder wilden zij zorgen, dat er zoveel mogelijk in elk bisdom een seminarium voor toekomstige geestelijken, alsmede inrichtingen voor oude gebrekkigen enz. zouden bestaan. De districtspresident was onderworpen aan den bisschop, en de voorzitter van de gehele vereniging alleen aan den paus. Nadat deze vereniging zich niet alleen in Duitsland, maar ook in de aangrenzende landen had uitgebreid, is zij tegen het einde der 18de eeuw langzamerhand bezweken.

Lit.: Lexik. für Theol. u. Kirche, 1930, t. I, kol. 992; t. II, kol. 7-8; Dict. d’hist. et de géogr. eccl., 1932, t. VI, kol. 1038-1041.

< >