(1) is een Italiaanse provincie in Ligurië, aan de Middellandse Zee, telt op 1823 km2 (1936) 867608 inw.; het areaal landbouwgrond en bos bedraagt 169 342 ha.
(2) (in het Italiaans Genova, in het Frans Gênes, in het Engels Genoa), bijgenaamd „La Superba”, d.i. de Fiere, is de hoofdstad van de Italiaanse provincie van die naam. Gelegen op 44° 25' N.Br. en 8° 55' O.L.v.Gr., verheft de stad zich amphitheatersgewijs tegen de steile helling van de Ligurische Alpen, tussen de diep ingesneden dalen van de riviertjes Polcevera en Bisagno op de achtergrond van de Golf van Genua, welker kust ten O. van de stad de Riviera di Levante en ten W. daarvan de Riviera di Ponente genoemd wordt. Genua telt (1948) 657 634 inw. (in 1931 nog: 831 024 inw.). Aan de landzijde is de stad van een dubbele versterking voorzien, nl. van de binnen-stadsmuur en van de buitenwal, die 14 km lang, van de lichttoren (Faro) in het W. van de stad over het fort Begato opstijgt tot het fort Sperone (516 m) en in het O. over het fort Castellaccio tot de Golf van Genua afdaalt.
Bovendien zijn op de omliggende hoogten buitenforten aangelegd. Ten gevolge van haar ligging op de bergen bestaat de stad in haar oudere delen uit smalle, onregelmatige straten met hoge huizen. Hier en daar zijn de straten door marmeren trappen of bruggen (o.a. de 34 m hoge Ponte Carignano) met elkander verbonden. Als Corso van de binnenstad dient de van monumentale paleizen in Renaissance-stijl voorziene stratenreeks, die uit de via San Lorenzo, Via Carlo Felice, Via Garibaldi, Via Cairoli en Via Balbi bestaat (vooral deze laatste met de er aan gelegen paleizen, leed echter in Wereldoorlog II zware verwoestingen).
Pleinen zijn de Piazza Acquaverde, de Piazza Corvetto, de Piazza dei Banchi (met de Beurs), de Piazza dell’ Annunziata, de Piazza Nuova, waar de weekmarkten gehouden worden en de Piazza de Ferrari, het drukke middelpunt van de stad. Het hooggelegen park Acquasola geeft een mooi uitzicht; ten N.W. daarvan ligt de Villetta di Negro met fraaie terrassen en een natuurhistorisch museum.
Genua is voor de bouwkunst van belang, omdat er, behalve monumenten uit oudere tijd, vooral in de eerste helft van de 16de eeuw een zeer karakteristieke barokkunst ontstaan is, onder leiding van Galeazzo Alessi en na hem Lurago, Bianco, Contelli e.a. De voornaamste kathedraal, S. Lorenzo, kreeg in 1567 een kruiskoepel door Alessi. Romaans zijn nog S.
Maria di Castello en gedeelten van S. Donato, S. Cosma en S. Stefano.
Gothisch is de S. Giovanni di Prè. Een van de belangrijkste monumenten is de S. Maria di Carignano, in 1522 begonnen naar de plannen van Alessi.
Giacomo della Porta begon de S.S. Annunziata in 1587. Het karakteristiekst voor Genua is, dat de paleizen, doordien men rekening hield met de ligging op het hellende terrein, fantastische composities met grandioze trapaanleg doen zien. Tot de vroege voorbeelden behoren Pal.
Doria a Fassolo en Pal. Imperiali. Een schone trapontwikkeling biedt het Pal. Ducale.
In de Via Garibaldi zijn verschillende grootse paleizen naast elkaar, waarvan het Pal. Doria Tursi (nu stadhuis) van Rocco Lurago genoemd moeten worden. In de Via Balbi vond men Pal. Reale, waaraan sinds 1705 Carlo Fontana gewerkt heeft, Pal.
Durazzo-Pallavicini en Pal. Balbi-Senarega (nu verwoest). Een grootse compositie was Pal. Balbi aan de Via Cairoli.
Ook de universiteit, als Jezuïetencollege door Bianco begonnen, behoort tot de beste voorbeelden.
De Accademia Ligustica di Belle Arti verkreeg door schenking de kostbare Japanse kunstverzameling, die E. Chiossonne, tijdens zijn verblijf te Tokio (1872-1898) had bijeengebracht.
Tot de talrijke liefdadigheidsinstellingen behoren het grote armenhuis (1635) en het Ospedale Pammatone (1423, tevens vondelingenhuis). Genua bezit een in 1243 gestichte, in 1783 nieuw opgerichte universiteit met ca 9000 studenten, een hogere zeevaartschool, een scheepsbouwschool, een academie voor schone kunsten (1751) en een staatsarchief. Van de schouwburgen is het in 1826 gebouwde Teatro Carlo Felice de grootste. Genua is de zetel van een aartsbisschop, van een Hof van Appèl en Assizen, van een rechtbank en van een Kamer van Koophandel.
De stad had na de capitulatie van Italië op 8 Sept. 1943 schrikwekkend door geallieerde luchtaanvallen te lijden: 55 kerken en 129 paleizen en villa’s werden vernield of zwaar beschadigd; de beroemde Via Balbi met de vele paleizen werd het zwaarst getroffen. Ook de haven werd zwaar beschadigd, terwijl vele installaties door de Duitsers werden weggevoerd.
Genua is vanouds niet alleen de voornaamste zeehandelsplaats van Italië, maar ook een belangrijke fabrieksstad. In de stad zelf zijn verschillende machinefabrieken en scheepswerven, fabrieken voor geconfijte vruchten, zijden en wollen goederen, werk (hennep), meubelen, leder en boekdrukkerijen. De haven is thans een van de grootste, best ingerichte en levendigste havens van de Middellandse Zee. Zij bestaat uit een voorhaven, de nieuwe haven en de binnenhaven, die de voormalige oorlogshaven en de vrijhaven omvat.
Een nieuw havenbassin beslaat 39 ha en is 12 m diep. Bij de intrede van Italië in Wereldoorlog II had de haven van Genua een kadelengte van 15 km, de oppervlakte aan loodsen bedroeg 600 000 m2. Gedurende het eerste gedeelte van deze oorlog kon Genua zich blijven ontwikkelen; de haven speelde een belangrijke rol in de voorziening van Zwitserland. In 1948 kon de haven weer bogen op een scheepvaartverkeer dat 4698 binnengekomen schepen met een inhoud van 9160000 tón omvatte.
Aangevoerd werden 5510000 ton, 1 090 000 ton werden verscheept, terwijl de doorvoer naar Zwitserland 480 000 ton bedroeg.
In de functie van Genua als schakel in het transitoverkeer met Zwitserland kunnen een drietal perioden worden onderscheiden. De eerste periode, de jaren 1914 tot 1920 omvattende, laat zien dat het transitoverkeer (voor 1914 ca 150000 ton groot) in de eerste drie jaren van Wereldoorlog I aangroeit tot 330000 ton in 1915 om tot 19128 ton in 1918 te verminderen. Daarna vermeerdert het tot 615000 ton in 1919 om in 1921 tot nul te reduceren.
Gedurende de tweede periode (1921-1938) vertoont de curve open neergaande bewegingen. In het laatste jaar voor het uitbreken van Wereldoorlog II bedroeg de overslag 188000 ton tegen 177000 ton als gemiddelde gedurende de jaren 1921-1938. In de laatste maanden van 1945 werden 140000 ton overgeslagen, in 1946: 575000 ton, in 1947: 630000 ton. Het vervoer naar Zwitserland in 1947 omvatte vooral graan (347000 ton), verder katoen en wol 16000 ton, oliezaden 14000 ton, wijnen 8000 ton, levensmiddelen 71000 ton en diversen 56000 ton.
H. A. BOMER
Lit.: Orlando Grosso, Genova, met afb. en tab. (Bergamo 1926); M. Byé, Le port de Gênes (Lyon 1927); voor overzicht der oorlogsvemielingen: Works of Art. in Italy. Losses and Survivals in the War Part II (Londen 1946), blz. 17-24.
Geschiedenis
De oudste vermelding van Genua is in 218 v. Chr. als een vlootbasis; sindsdien behoorde zij tot Gallia Cisalpina, dus tot het Romeinse rijk. Vooral in de tijd der keizers was zij een belangrijke handelsstad. Na de val van het Westromeinse Rijk kwam zij achtereenvolgens onder het gezag der Herulen, Oost-Goten, Byzantijnen en Langobarden (641) en met het rijk van laatstgenoemden in 774 onder dat der Franken.
In het markgraafschap of hertogdom Liguria wisten, na de ontbinding van het Frankische Rijk, de „visconti” van Genua vrij grote onafhankelijkheid te krijgen; in de 10de eeuw verloor de bisschop zijn wereldlijk gezag aan deze heren. Maar in de stad ontwikkelde zich de koopmanschap, die een machtige „compagna” vormde en daarnaast de andere burgerij, de „commune”. Deze laatste wist in de 11de eeuw het bestuur in handen te krijgen, maar toen met de handel ook de strijd (met Saracenen, met Pisa om Corsica, met de bewoners van de Levant, sinds de kruistochten waaraan Genua ijverig deelnam) toenam, zocht de commune financiële hulp bij de compagna en daaruit schijnt de Banco di San Giorgio zich te hebben ontwikkeld, wat weer een nieuwe factor werd tot ontwikkeling van de handel. Aan het hoofd van het bestuur stonden eerst twee consuls, maar de adellijke families voerden hevige twisten en, om daardoor de kracht naar buiten niet te verliezen, schijnt één man meer op de voorgrond te zijn getreden: de podesta, die sinds 1218 met acht rettori het bestuur, de rechtspraak en speciaal de financiën leidde.
Reeds in 1120 had Genua haar grondgebied in haar naaste omtrek aanmerkelijk uitgebreid. Gedurende enige tijd (1177) waren ook Montferrato, Monaco en Nizza aan haar gezag onderworpen en de Republiek strekte zich uit van de Golf van Spezia, waar zij aan Pisa grensde, tot aan Provence. Ter zee voerden de bewoners van Genua oorlog met die van Pisa om het bezit van Corsica en omdat Pisa met de Hohenstaufen op Sicilië verbonden was, terwijl Genua Welfisch was. In 1284 verwierf Genua de heerschappij over de oostelijke helft van het eiland Sardinië, dat zij echter in 1296 aan Aragon moest afstaan.
Eerst na de vernietiging der vloot van Pisa, de verovering van Elba en de verzanding der haven van Pisa nam de oorlog een einde (1300). Niet minder geweldig waren de oorlogen tegen Venetië die in 1257 een aanvang namen en eerst in 1381 met de vrede van Turijn eindigden en hun hoogtepunt bereikten in de slag bij Curzola, waar Venetië verslagen werd (1298). De handelsgrootheid van Genua bereikte haar toppunt bij het herstel van het Byzantijnse Keizerrijk. Door hun bijstand kon nl.
Michael Paleologos zich als Grieks keizer herstellen (1261). Daardoor kregen de Genuezen enige bezittingen en vooral belangrijke handelsvoordelen in het Byzantijnse Rijk. Omstreeks dezelfde tijd veroverden zij op de Venetianen Azow, stichtten in de Krim de volksplanting Kaffa (Feodosia), maakten zich meester van het gehele schiereiland en verwierven alzo de heerschappij over de Zwarte Zee, vanwaar zij handel dreven over de Kaspische Zee naar de binnenlanden van Azië en naar Indië. In 1346 verkregen zij Lesbos en Ghios en in 1383 Famagusta op Cyprus.
Doch reeds in 1392 werd Azow door de horden van Timoer verwoest. Na de val van Constantinopel (1453) veroverde Mohammed II de eilanden Chios en Lesbos, Famagusta, Azow, benevens alle bezittingen in de Krim. Daarmee was Genua geworden tot een handelsstad alleen belangrijk voor het westelijke bekken van de Middellandse Zee.
Gedurende de bloei der Republiek was Genua het toneel van felle binnenlandse twisten en wel tussen aristocraten en democraten en vooral tussen de verschillende adellijke families (Doria, Spinola, Fieschi, Grimaldi) onderling, verdeeld in Guelfen en Ghibellijnen. Tegenover hen stelde de burgerij een „capitano del popolo ” (Guillielmo Boccanegra, gest. 1262), maar na enige tijd werd ook deze waardigheid door de adellijke families vermeesterd (de podesta is dan hoogste rechter) en verdubbeld: onder deze duarchie van twee capitani (Oberto Doria en Oberto Spinola, 1265-1290) heeft Genua haar grootste handelsbloei bereikt. Daarna brak opnieuw de familiestrijd met felheid los, totdat de burgerij zich weer daartegen verhief en in 1339 Simone Boccanegra als doge voor het leven de duarchie verving. Maar van dit ambt waren de machtige adellijke families uitgesloten, die daarom bleven stoken en slechts zelden heeft een doge tot zijn dood toe zijn ambt behouden.
Desondanks bloeide de handel en was de Casa di San Giorgio een machtige instelling, die tevens het financieel bestuur en dat der levantkoloniën leidde. Vaak moest echter Genua vreemde overheersing dulden en sinds 1463 was het een protectoraat der Sforza’s te Milaan. Dat bracht de stad tot deelneming aan de strijd tussen Frankrijk en de Habsburgers. Onder A.
Doria , die met hulp van Karel V in 1528 doge werd, was Genua weer onafhankelijk, maar had nog slechts een beperkt gebied op het vasteland en het eiland Corsica. De Doria’s bleven aan het bewind tot 1576.
De staatsregeling had een aristocratische vorm; het hoofd van het bewind was de doge, voor de tijd van twee jaar gekozen. De adel was verdeeld in oude en nieuwe en beide waren bevoegd tot het bekleden der hoogste betrekkingen; de burgerij had slechts beperkte invloed. De doge werd bijgestaan door een geheime staatsraad van twaalf governatori en door acht procuratori, die met de zaken der schatkist waren belast. De hoogste macht berustte bij de Grote Raad van 400 en bij de Kleine Raad van 200 leden.
Gedurende de 16de en 17de eeuw trachtte Genua voortdurend neutraal te blijven tussen Frankrijk en Spanje, terwijl het zich moest verdedigen tegen Savoye, dat door het aanleggen van havens ook een zeemogendheid trachtte te worden. Toen Spanje achteruitging, werd de houding van Frankrijk dreigender. In de 17de eeuw was de Franse invloed overwegend en Genua speelde nog slechts een passieve rol in de politiek. In 1684 stelde Lodewijk XIV de stad aan een hevig bombardement bloot, toen zij enige hulp aan Spanje had gegeven.
In de 18de eeuw bedreigde Savoye de stad nog ernstiger, doordat het Sardinië had verworven, terwijl de opstanden op Corsica beurtelings tot tussenkomst van Oostenrijk en van Frankrijk aanleiding gaven. In 1746 bezetten de Oostenrijkers Genua, doch werden door een opstand weer verdreven. Ten slotte werden de onlusten op Corsica onder Paoli zeer ernstig, Frankrijk hielp Genua en voor die hulp werd het eiland in 1768 aan Lodewijk XV afgestaan.
De regering was hoe langer hoe meer een oligarchie geworden: vandaar dat onder de uitgesloten adellijke families en bij de burgerij de verlichte denkbeelden veel aanhang vonden. Deze democraten rekenden op Franse hulp, terwijl de regering neutraal trachtte te blijven, toen Bonaparte Noord-Italië veroverde. Het gevolg was een door Frankrijk gesteunde opstand en de capitulatie der stad: 4 Juni 1797 proclameerde Bonaparte een nieuwe grondwet voor de nu democratische republiek. In 1800 verdedigde Masséna de stad tegen de Oostenrijkers.
Na de slag bij Marengo kreeg Genua vergroting van grondgebied en de naam Ligurische Republiek. Deze werd in 1805 bij Frankrijk ingelijfd en daarna had Genua veel te lijden van de Engelse blokkade en van de vreemde overheersing. In Apr. 1814 veroverde de Engelse admiraal Bentinck de stad en herstelde de republiek, die echter door het Wener Congres bij Sardinië werd ingelijfd. In 1821 en 1830 hadden er, zoals overal in Italië, onlusten plaats en in 1849 werd er een ogenblik de republiek uitgeroepen, maar Oostenrijkse troepen bezetten nog hetzelfde jaar de stad en daarna werd zij aan Sardinië teruggegeven; met dit land ging zij in 1860 tot Italië over.
Lit.: P. P. Rubens, Palazzi di Genova (1622); E. Vincens, Histoire de la république de Gênes (3 dln, 1842); G.
Caro, Studiën zur Geschichte von G. 1190-1257 (1891); Idem, G. und die Machte am Mittelmeer 1257-1311 (2 dln, 1895-1899); H. Sieveking, Studio sulle finanze genovesi nel medievo (1907); F. Donaver, La Storia della republica di Genova (2 dln, 1913); C. Manfroni,Genova (1929) ;J.
G. van Dillen,Contributions to the history of Banking (1933); Nino Lambroglia, Storia di Genova I (1942).
Conferentie van Genua
volgens besluit van de conferentie van Cannes van 10 Apr. 19 Mei 1922 gehouden ter bespreking van na-oorlogse economische en financiële vraagstukken, werd bijgewoond door 29 staten (overwinnaars en overwonnenen). Ook Rusland was hier voor het eerst na de oorlog weer op een internationale conferentie vertegenwoordigd. Niet vertegenwoordigd waren de V.S. en Turkije. De resultaten waren gering.
Opzienbarend was echter de aparte overeenstemming over Duits-Russische samenwerking, waartoe Rathenau en Tsjitsjerin tijdens deze conferentie kwamen (Rapallo 16 Apr.). In plaats van Europese integratie was haar resultaat dus afwending van Sovjet-Rusland en Duitsland beide van de Westeuropese volken.
Te Genua werd ook geen accoord bereikt over de kwestie van de Russische buitenlandse schulden daterend uit de tijd vóór 1917. De Sovjets verwierpen de gedachte, dat deze kwestie door arbitrage zou kunnen worden geregeld. De conferentie van Den Haag, die in Juni 1922 nog plaats had, om in deze tot een oplossing te geraken, toonde definitief aan, dat de Sovjets er een eigendomsopvatting op nahielden, die juridisch niet meer te verzoenen was met die van de Westerse volken.
j. R. EVENHUIS
Lit : J. S. Mills, The Genoa Conference (1922).