Bantoevolken, is de benaming voor de grote groep van Afrikaanse negervolken, die wonen ten Z. van een lijn, die begint aan de westkust op de grens tussen Nigeria en Kameroen en vrijwel W.-O. verloopt tot aan de noordkust van het Victoriameer, waar zij zuidwaarts ombuigt, vervolgens de oostkust bereikt bij Mombassa, dan terugbuigt naar Mount Kenya, daar weer W.-O. verloopt en bij de monding van de Juba-rivier in Somaliland de Indische Oceaan bereikt. De Bantoes vormen in de eerste plaats een taalkundige eenheid; zij spreken allen dialecten van dezelfde taal.
Maar evengoed kan gezegd worden, dat er ook een zekere uniformiteit, althans verwantschap bestaat op cultureel en sociaal gebied.Dit wil niet zeggen, dat de cultuur in haar geheel homogeen zou zijn. Zo goed als de Bantoe lichamelijk verschillende raseigenschappen in zich verenigt, waarbij de ene component hier, de andere daar sterker op de voorgrond treedt, zo goed kunnen we in de cultuur der Bantoes verschillende componenten onderscheiden. Cultuurhistorisch onderscheidt men achtereenvolgens: de steppenjagerscultuur (Mahalbi-cultuur van Frobenius); de Oosthamietische cultuur; de oerwoud-cultuur en de middenbantoecultuur; de oudnegride en Rhodesische (Rhodesia-) cultuur (Zuid-Erythrese cultuur van Frobenius).
De gebieden, waarin deze culturen tot uiting komen, liggen niet naast elkaar, maar goeddeels over eikaars grenzen heen; soms vallen ze zelfs grotendeels samen. We moeten de Bantoeculturen, zoals we die nu zien, beschouwen als het resultaat van diverse cultuurcontacten, waarbij soms een evenwichtsstadium is ingetreden, maar waarbij even vaak de wederzijdse beïnvloeding nog werkzaam is. Bij deze genoemde componenten moet ten slotte de voor het huidige leven van veel stammen belangrijker Westerse component gevoegd worden.
Uitingen van desteppenjagerscultuur, die in haar volledige vorm onder de Bantoes nauwelijks voorkomt, vinden we nog bij Beetsjoeanen (of volgens de tegenwoordige terminologie: Cwana, Twana) en sommige kleinere volkjes in Kenya en NoordKongo. Als substraat is de verbreiding veel groter: bepaalde jachtmethoden en -riten, de verzwaarde graafstok, de lederen lendenschorten voor vrouwen en het penisfoedraal voor mannen behoren er toe, evenals het persoonlijk totem en de zonnemythe.
De Oosthamietische cultuur is van veel meer belang; wat verbreiding betreft komt zij met de vorige — binnen het Bantoegebied althans — enigszins overeen. Hier zien we bovendien een samengaan van verbreiding van cultuur- en lichamelijke kenmerken. Waar we een opvallend lichte huidskleur onder de Bantoes aantreffen, kunnen we met zekerheid de aanwezigheid van de Aethiopische cultuur waarnemen, die dan gekenmerkt wordt door runderteelt en het houden van het vetstaartschaap en de bijzondere plaats van het rund in de gedachtenwereld, een straffe, militaire organisatie van de speerdragendemannen,den aanvoerder als opperhoofd (d.w.z. het stamhoofd heeft ook die eigenschap) en, op materieel terrein, de bijenkorfhut. Ook op religio-magisch terrein zijn talrijke voorstellingen en functies onder de Bantoes aan deze cultuur te danken. Het is over de hele linie evenwel nodig onderscheid te maken tussen verschijnselen van vroeger en recent cultuurcontact.
Dat er cultureel —- behoudens op linguistische gronden — moeilijk een grens getrokken kan worden tussen Soedan- en Bantoenegers, komt vooral tot uiting bij een beschouwing van de vaderrechtelijke oudnegride en de moederrechtelijke middenbantoe- (inclusief oerwoud-) culturen. Het voornaamste intensiteitsgebied van de eerste en het gehele gebied van de oerwoudcultuur beslaan continue gebieden aan weerszijden van de Bantoe (taal-) grens. Typische Bantoeculturen zijn in dit kader alleen de middenbantoe- en de Rhodesia-cultuur. Van de eerste zijn kenmerkend het voorkomen van de slang in de cultus, de hoge positie van aard- en onderwereldgoden en van den regengod, alsmede de positie van de vrouw in de „heilige” staat. In ander verband en in versterkte mate vinden we deze elementen in laatstgenoemde cultuur.
Ten slotte behoren tot de oudnegride cultuur de democratische clans, waarbij de oudsten een sociale functie hebben in de gesloten totemistische gemeenschappen. De kegeldakhut hoort hier thuis en de hoge begaafdheid in het smeden.
Voor een overzicht van de Bantoevolken kunnen we niet de cultuur als criterium nemen, daarom zullen we hen regionaal verdelen in: Oost-Bantoes, van Oeganda tot de Zambesi, Zuidoost-Bantoes, ten Z. van die rivier en West-Bantoes, vnl. in Angola en Belgisch Kongo.
De Oost-Bantoes bevolken in groten getale de oevers van het Victoriameer en de streek naar het N.W. in de richting van het Albertmeer en naar het Z.W. naar het Tanganyikameer. De volken, die hier wonen, zijn mede de hoogstontwikkelde van Afrika. Bij de Bantoes in het protectoraat Oeganda* is de Westerse component niet desintegrerend geweest; integendeel, de oude constitutionele koninkrijken Baganda en Bunyoro hebben met een stijgen van het cultuurniveau het karakter van naties gekregen. Veel van de oude cultuur is verdwenen, maar daarvoor in de plaats is gekomen een nieuwe, ten dele Christelijke cultuur, die toch ook Afrikaans is. De Hamietische inslag is vrij groot bij de Oost-Bantoes in het algemeen en bij Baganda en Banyoro in het bijzonder. Bij het laatste volk kan — in tegenstelling tot het eerste — nog weer onderscheiden worden een klasse van veetelende heersers, die uiterlijk zelfs Hamieten lijken, de Ba-Hima en de minder beïnvloede landbouwende Ba-Heza.
Te vergelijken met de laatste zijn de beide grote Bantoevolken van Kenya, de Kikuyu en Akamba, die tot voor kort in voortdurende strijd gewikkeld waren met de uit het Noorden komende nomadische Massai*. In Tanganyika op de hellingen van de Kilimandsjaro wonen de bananen- en maniok verbouwende Wadsjagga, die ondanks hun vrij gering aantal bekend zijn door de manier, waarop zij hun vee behandelen. Door gebrek aan weidegrond voederen zij de koeien nl. op stal. De tegenstelling tussen veetelers en landbouwers vinden we vervolgens weer terug bij de Wa-Sukuma en Wa-Nyamwezi, twee volken, die samen meer dan de helft uitmaken van de 4 millioen zielen tellende bevolking van Tanganyika. De voornaamste volken van de meest zuidelijke van de Oost-Bantoes zijn de Wa-Yao en de Anyanya, resp. in het N. van Portugees OostAfrika en van Nyasaland en Noord-Rhodesia. Tot de Oost-Bantoes behoren ook de Swahili, die, als bewoners van de gearabiseerde handelscentra aan de kust, hun taal tot lingua franca van OostAfrika en de kusten van de Westelijke Indische Oceaan hebben gemaakt.
De Zuid-Bantoes zijn veel meer dan de voorgaande door de Westerse cultuur in nadelige zin beïnvloed; in dit opzicht zijn alleen de Kikuyu met hen te vergelijken. Voor zover zij binnen de Unie van Zuid-Afrika wonen, onderscheidt men twee groepen: De Sotho-Tswana, waartoe o.m. de Basoeto en de Beetsjoeanen behoren en de in het N., O. en Z. aan hen grenzende Zoeloe-Xosa. Als Zoeloes* zijn ze bekend uit Natal en de Kaapprovincies. Als Swazi en Matabelen uit het uiterste O. en N. van Transvaal en uit ZuidRhodesia. Ook de Angoni van Nyasaland behoren tot deze groep. Van deze volken hebben de Zoeloes als individu fysisch en moreel het minst van de Europeanisatie te lijden gehad, de Basoeto zijn als volk — dank zij een protectoraat — het minst aangetast en zij zijn daarom nog het meest representatief van deze zuidelijke afdeling, hoewel niet in alle opzichten.
Zo verschillen zij van Tswana door hun staatsinrichting: een federatie van stammen met een absoluut heerser aan het hoofd. De Zoeloe-Xosa, die juist in sociale organisatie op de Basoeto lijken — een militaire federatie nl. —verschillen in ander opzicht van de westelijke groep der Sotho-Tswana. Zo zijn behalve de Zoeloes ook de Matabelen uitgesproken pastoraal en beweeglijk, zij wonen ook niet in dorpen maar in kralen, familiehofsteden, die in het land verspreid liggen.
Ten slotte behoren tot de Zuid-Bantoes ook nog de kleinere volken der Ova-Herero en Ovambo, die ten getale van 200 000 Z.W.-Afrika en het Z. van Angola bevolken.
Het overige Bantoe-domein wordt door de West-Bantoes bewoond, die over het algemeen minder bestudeerd en minder bekend zijn. Zij bevolken het Kongo-bekken en de aangrenzende heuvellanden tot in Angola, Noord-Rhodesia en Kameroen. Opvallend is voor hen het veelvuldig voorkomen in de loop der eeuwen van grote confederaties, „Keizerrijken” zoals Lunda, met de Balunda als heersers-volk, Kongo*, met de Bakuba, of Bushongo als hoofd van de federatie. Tot de weinige goed bekende volken horen de Fang in de Franse kolonie Gabun.
Lit.: A. Werner, Myths and legends of the Bantu (London 1933); R- Thurnwald, Black and White in East Africa (London I935)> H. Baumann, R. Thurnwald en D. Westermann, Völkerkunde von Afrika (Essen 1940); W. Fitzgerald, Africa (London 1943).
Belangrijk is vooral het tijdschrift Africa, dat vanwege het Int. African Institute te Londen wordt uitgegeven en dat geheel gewijd is aan recente sociale en culturele problemen onder de verschillende Afrikaanse volken.
De Zuid-Bantoes kwamen voor het eerst in 1779 in aanraking met de blanken (Boeren*), die zich in Zuid-Afrika gevestigd hadden en van het Z.W. naar het Oosten trokken. De grote Vis-rivier was de plaats hunner ontmoeting. Hier brak de eerste Kafferoorlog* uit, welke door vele andere is gevolgd en de aanleiding is geworden, dat in 1820 een grote immigratie van 5000 Britten plaats had, die leidde tot de stichting van Port-Elizabeth*.
Een andere botsing met de blanken had plaats op de hoogvlakten ten N. van de Oranjerivier en in Natal. Bij de grote trek, welke mede een gevolg was van de Kafferoorlog van 1834, vestigden zich veel grensboeren van de Kaap in het land aan gene zijde van de Oranjerivier, dat door Matabelen en Zoeloes was uitgeplunderd en welks bevolking door hen was vermoord of verdreven. Deze boeren trokken naar het N.O. en poogden de zee te bereiken. Hierbij stieten zij aan gene zijde van de Drakensbergen op de Zoeloes onder Dingaan*, die op 16 Dec. 1838 bij Bloedrivier werd verslagen, terwijl de Matabelen, onder Moselikatse*, na verschillende gevechten naar het Noorden werden teruggedreven. Daar de Bantoes niet door de Boeren werden uitgemoord en ook niet werden geassimileerd en de Boeren zich al vaster in het land nestelden, ontstond er een gespannen verhouding tussen deze twee volksgroepen, waarvan de Bantoes de talrijkste en de Boeren de krachtigste en ontwikkeldste zijn. Deze spanning is nog niet opgelost en heeft geleid tot een van de moeilijkste problemen in de Unie van Zuid-Afrika*.
De Bantoes, die thans vier vijfden van de bevolking van de Unie van Zuid-Afrika uitmaken, leven tegenwoordig nog slechts voor een deel in stamverband. Zij worden veelal gebruikt als fabrieksarbeiders — vaak uitsluitend als werkkrachten beschouwd — en leven in locaties bij de steden en in compounds bij de mijnen. Ze werken als arbeiders op het veld bij de boeren of als huisbedienden in de dorpen. Een deel van hen heeft zich enige Westerse beschaving eigen gemaakt en sommigen hebben wetenschappelijke graden in Engeland en Amerika behaald. Dezen verkeren in de samenleving als „enkelingen”, daar zij zich onder hun stamgenoten niet meer thuis gevoelen en onder de blanken niet worden opgenomen. Hierdoor is het naturellen-probleem nog ingewikkelder geworden.
Veelal noemt men de Bantoes „Kaffers”. Die naam vindt men terug in Kaffraria, de streek tussen Vis- en Keirivier in de oostelijke Kaapprovincie, welke in 1853 werd geannexeerd. Het woord Kaffer is aan het Arabisch ontleend en betekent: „ongelovige”.
In de Kongo is het gebruikelijk met de naam Bantoevolken aan te duiden die volken, welke een Bantoetaal spreken. Dit geldt dan zowel voor de Hamieten, voor zover dezen hun eigen taal hebben opgegeven, als voor de verschillende dwergvolken (£ Afrika, talen).
Lit.: Verslag van die ekonomiese Naturellekommissie, 1930-1932 (Pretoria 1932); G. G. Seligman, Races of Africa (London 1930); Henri A. Junod, The Life of a South-African Tribe (London 1927); W. M. Macmillan, Bantu, Boer and Briton (1929); R.
Narath, Die Union von Süd-Afrika (Leipzig 1930); J. H. Soga, The South Eastern Bantu (Johannesburg 1931); Collection de monographies ethnografiques, publiée par C. van Overbergh.