Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bangka

betekenis & definitie

ook wel Banka geheten (zie de kaart van Sumatra), is een eiland aan de oostkust van Zuid-Sumatra, wordt in het W. door de Bangkastraat van Sumatra, in het O. door de Gasparstraten van Billiton gescheiden; in het N. en N.O. strekt zich de Zuidchinese Zee, in het Z. de Javazee uit. Zijn oppervlakte bedraagt 11 330 km2 en met de daaronder ressorterende eilanden n 781,7 km2, d.i. ongeveer Vs van Nederland.

De kusten vertonen in het O. en W. grote, hoewel vlakke bochten, in het N. een diepe insnijding, de Klabatbaai. Deze baai dringt 30 km diep landwaarts in, is echter ondiep en heeft ontoegankelijke kusten. Op die plaatsen, waar vaste gesteenten (graniet en leien) aan de kust optreden, is deze meestal steil en rotsig, elders laag en vlak. De moerassen beslaan over het geheel aan de westkust een veel aanzienlijker oppervlakte dan aan de meer zandige oostkust. Het aantal eilanden, veelal uit koraalkalk opgebouwd, rondom Bangka is niet groot, wel dat der boven water uitstekende klippen en onderzeese banken, bepaaldelijk aan de oostkust; het grootste eiland is hier Lepar, dat met een aantal kleinere eilanden de Lepararchipel vormt.

De sterk afgesleten rotsen van het eiland zijn de resten van een oud plooiingsgebergte (prae-tertiair), welks lagen steil overeind staan (zandstenen, leistenen, kwartsieten). De lagere delen van het eiland zijn, tot ± 40 m hoogte toe, geheel met rivier- en kustafzettingen bedekt; kwartszand, klei, duinzand, koraalkalk. De beide eerste afzettingen vertonen soms sterke concentratie van mangaan- en ijzerbestanddelen. De verweringslagen in en op het gebergte zijn ten gevolge van de intensieve tropische verwerings-en uitlogingsprocessen veelal in onvruchtbare sterk gelateritiseerde gronden overgegaan.

Zowel in de gelaagde gesteenten van het oude plooiingsgebergte als in de daarin gedrongen granieten (batholieten en lakkolieten) zijn uit de diepte magmatische dampen ingedrongen en het met deze dampen medegekomen tin is daarin tot afzetting gekomen. Zo vindt men thans in deze blootgekomen dieptegesteenten het tinsteen of cassiteriet in aderen (evenwijdige spleten en spleetjes) en in gangen (oude barsten en scheuren) terug. Het graniet dat door de werking van hete gassen is hervormd (door pneumatolyse) is bekend onder de naam greisen. Bevat dit voldoende cassiteriet, dan mag men van tinerts spreken. De tingebergten zijn dus door de langdurige tropische verwering sterk afgesleten. De fijnere delen zijn spoedig en gemakkehjk weggespoeld.

Een enkele maal is plaatselijk ook het zuivere veldspaat achtergebleven en na verwering samengeslibd; het is dan vrij van zand en zo heeft zich daar goed kaolien of porseleinaarde (pottenbakkersklei) gevormd. In de grovere zand- en grindlagen is ook het zwaardere tinsteen mede tot afzetting gekomen. Deze tinhoudende massa is soms nog vrijwel op de plaats van de verwering achtergebleven, in de meeste gevallen echter in de oude stroomgeulen bijeengebracht; men noemt dit de kaksa. Deze kaksalagen zijn thans gewoonlijk weer onder meer of minder jongere afzettingen beraven. Daaruit wordt op Bangka (en ook elders) et meeste tin gewonnen. De afgraving geschiedt in open groeven: kollongs.

De grootste hoogte bereikt het Marasgebergte, waarin de Boei 692 m hoogte, verscheiden andere toppen meer dan 600 m hebben. Het gebergte strekt zich in W.N.W.-O.Z.O. richting ten Z. der Klabatbaai uit, te midden van een woeste en bijna ontoegankelijke streek. Het is tot 200 m met zwaar bos, hogerop slechts met kreupelhout bedekt en bestaat uit graniet, door een dikke zandsteenmantel bedekt. Het Menoembinggebergte ligt als een uitgestrekte ruggegraat in O.W. richting ten N. van Muntok en verheft zich trapsgewijze tot een stompe kruin van 445 m hoogte. Zijn hellingen zijn bedekt met ontzagwekkende, in chaotische wanorde liggende granietblokken, waartussen zich een weelderige vegetatie ontwikkeld heeft. In Midden-Bangka ligt de groep van de Mangol, welker hoogste top de Langir (398 m) is. Verder naar het Z.W. toe ligt het Permisangebergte, waarin de Manindjoe 457 m bereikt, in het Z.O. de Padingketen met de Pading (654 m) als hoogste top.

De hoofdwaterscheiding loopt het dichtst bij de oostkust. Komt aan de westkust vooral rivieralluvium voor, aan de oostkust bestaat de alluviaalformatie hoofdzakelijk uit duinen vormend zeezand. De branding in de Chinese Zee bemoeilijkt hier de aanslibbing. In de alluviale moerasgronden van Bangka treft men rijke stroomtinertslagen aan. Het tin is door de rivieren uit het bergland omlaag gevoerd en heeft zich in het laagland afgezet.

Bangka is rijk aan rivieren, doch arm aan grondwater; de niet waterdoorlatende granietbodems bevatten geen waterreserve. Hoe verder stroomafwaarts, des te groter omvang krijgen de moerassen, die zich aan de Bangkastraat uren ver

Het hoofdbureau met omgeving van de Bangka-tinwinning te Muntok (foto Ind. Inst.) langs de kust uitstrekken. Bij vele rivieren liggen voor de monding uitgestrekte modderbanken. Aan de westkust monden o.m. uit: de Djering, die nabij het Marasgebergte ontspringt en aan de monding wel een km breed is, de Soengei Selan, voor kleine schepen 30 km, tot Poepoet, bevaarbaar en de Bangkakota, eveneens 30 km bevaarbaar. Aan de oostkust: de Kepo, de Goemba, die beide uitgestrekte strandmoerassen vormen, de Batoeroessa, die op het Marasgebergte ontspringt en de Soengei Liat. Van de vele in de Klabatbaai mondende rivieren is de Lajang de voornaamste.

De gemiddelde temperatuur is op Bangka op zeehoogte ± 26 gr. C.; het maandgemiddelde varieert nog niet 1 gr. C. De hoofdwindrichting wordt bepaald door de moessons. Hevige onweersbuien komen er dikwijls voor, bepaaldelijk gedurende de west-moesson en nog meer tijdens de kenteringen. De 9 regenstations hebben een neerslag, die ligt tussen 2213 mm (Soengeiliat) en 3466 mm (Djeboes).

Geheel Bangka is met een dichte plantengroei bedekt; onbegroeide plekken of grasvelden zijn betrekkelijk zeldzaam. Het zijn echter geen oorspronkelijke wouden meer, die men er aantreft, want deze zijn ten gevolge van de grote behoefte aan hout en houtskool door de mijnbouw en ten gevolge van de ladang-rijstbouw der bevolking bijna geheel verdwenen en hun plaats is door jonge, grotendeels waardeloze opslag ingenomen, waartussen slechts hier en daar nog plekken oerwoud worden aangetroffen. Bepaalde boscomplexen zijn dan ook in de bosreserve opgenomen, terwijl verder plannen zijn ontworpen om tot herbebossing te komen.

Van de delfstoffen is, na het tin, het ijzer het meest verbreid op Bangka; mangaanerts, ijzer pyriet, arsenicumhoudend pyriet, koperkies en loodglans zijn slechts in geringe hoeveelheid aanwezig. Tinertsen worden overal op het eiland aangetroffen. De betekenis van Bangka berust vnl. op deze tinertsen en zal ook in de toekomst van de exploitatie van deze ertsen afhankelijk zijn. Een herstel van het tinbedrijf is al weer te constateren; een aantal baggermolens is in werking, enkele andere zijn in aanbouw. Voor het jaar 1946 werd een productie van 2000 ton verwacht (z tin).

De bevolking van Bangka bedroeg in 1930: 205433 tnw., van wie 990 Europeanen, 107482 Inheemsen, 96425 Chinezen en 536 andere Vreemde Oosterlingen. De Chinezen waren grotendeels óf als mijnwerkers, óf indirect als kolenbranders, leveranciers, geldschieters en aandeelhouders bij de tinwinning betrokken. De overige Chinezen leefden in de districtshoofdplaatsen als handelaars of ambachtslieden, of zij vonden een bestaan in de pepercultuur, het kweken van groenten, het fokken van varkens, jacht en visserij. Het grootste deel der Chinezen was afkomstig uit de bergstreken in het binnenland der Chinese provincie Kwantoeng.

De inlandse bevolking is waarschijnlijk voor een groot deel van Palembang op Sumatra afkomstig, behoort dus tot de Maleiers, hoewel fysiek en intellectueel tot de laagst staande stammen daarvan. Zij wordt onderscheiden in Orang Goenoeng (berglieden) of Orang Darat (landbewoners) en Orang Sekah of Orang Laoet (zeebewoners). De laatsten zijn evenwel een mengelmoes van verschillende Maleise stammen en kunnen dus nauwelijks als Bangkanezen gelden. Zij zwalken hetgehele jaar met vrouw en kind en al hun have op zee rond en leven van de visvangst. Slechts nu en dan komen zij aan de vaste wal. Sommigen hunner hebben zich voorgoed aan de kust gevestigd.

De Bangkanezen zijn allen Mohammedanen en volgen streng de voorschriften op, zoals het verbod om varkensvlees te nuttigen. Daarnaast staan echter vooral de bosgeesten nog in hoog aanzien.

De middelen van bestaan der Bangkanezen zijn slechts weinig ontwikkeld. De landbouw bestaat hoofdzakelijk uit rijstbouw op ladangs, maar deze teelt levert den Bangkanees slechtsrijstopvoor 4 ü 5 maanden van het jaar, hetgeen vooral aan de grote onvruchtbaarheid van de bodem is te wijten. Er moet dus rijst worden ingevoerd. Tijdens de Japanse bezetting werden velen die in andere beroepen werkten, gedwongen tot de landbouw over te gaan. Na de capitulatie van Japan keerden deze lieden terug naar hun oude beroepen, maar de voedselsituatie — altijd het zwakke punt in de economie van Bangka — werd daardoor ongunstig. Er wordt thans evenwel regelmatig rijst aangevoerd en gedistribueerd, terwijl het eiland zelf heel wat cassave levert.

Om deze rijstimport te kunnen betalen moet de bevolking andere landbouwproducten uitvoeren en de rubber staat hierbij op de eerste plaats. Het bevolkingsrubberareaal beslaat ong. 20 000 ha waarvan de vooroorlogse productie geschat werd op 7000 ton per jaar. Deze rubber is echter van slechte kwaliteit en ging daarom voor de oorlog eerst naar Singapore ter herbereiding. Thans is een plan uitgewerkt dat voorziet in de zorgvuldige toewijzing op crediet van rubberbereidingsmaterialen aan de tuineigenaren, het herstel van een remilling-fabriek en een aantal rookhuizen en uitbreiding van deze inrichtingen. Verder wil men in alle havenplaatsen voorlichting aan de handel geven ten aanzien van de wijze van aflevering, sortering en verpakking van de uit te voeren rubber.

Na de bezetting van Bangka door Ned-Ind. troepen (11 Febr. 1946) bleek, dat de pepercultuur er slecht voorstond. Deze cultuur — die vnl. door Chinezen werd gedreven — omvatte voor de oorlog 20 000 000 vruchtdragende ranken. Er was nog slechts i pet van over. Deskundigen vragen zich daarom af, of er voldoende economische rechtvaardiging bestaat om de pepercultuur op Bangka te herstellen in haar vroegere omvang. Niettemin legt de bevolking nieuwe tuinen aan, zodat midden 1947 reeds weer ruim 200 000 ranken werden geregistreerd.

Het economisch herstel van Bangka zal echter vooral afhangen van het weder in bedrijf komen van de tinwinning. Gelegenheid voor Chinezen en Inheemsen om hierbij inkomsten te verwerven schijnt thans wel te bestaan en het loonpeil is hoog.

De havens van Muntok en Pangkalpinang worden weer aangedaan door in regelmatige dienst varende schepen van de K.P.M. Bangka vormde in 1940 een afdeling van de residentie Bangka en Onderhorigheden. De afdeling was gesplitst in de onderafdelingen Noord-, West-, Midden-Bangka, Muntok en ZuidBangka. Pangkalpinang was de hoofdplaats van de residentie. Bij decreet van de Ned.-Indische regering d.d. 31 Juli 1947 is het eiland Bangka tot autonoom gebied verklaard, om in de toekomst te worden opgenomen in de souvereine staat „Verenigde Staten van Indonesië”.

DR G. KUPERUS

Lit.: N. Wing Easton, The tin ores of Banka, Billiton and Singkep. Economie Geology. Vol. 3a, no i en 2 (1937); J. Westerveld, On the geology of North Banka (Djeboes), Proc.Kon. Ak.

Vol. 39(1936); H. A.L.de Leeuw, Het boschbedrijf, meer i.h. bijz. de boschverjonging op Bangka en Billiton. Tectona (1936); A. Bregman, De pepercultuur en -handel op Bangka. Landbouw (1940), no 3/4.

Geschiedenis

Van de geschiedenis van Bangka vóór de komst der Europeanen in de Archipel zijn slechts weinig betrouwbare berichten tot ons gekomen. De naam, Sanskrit Vangka = tin, wijst er op dat er oudtijds reedsHindoe-nederzettingen waren, waarvan later sporen aan de westkust zijn gevonden. Vast staat dat Bangka sinds 686 deel uitmaakte van het Palembangse rijk Qriwidjaya en in de 14de eeuw tot de onderhorigheden van het Javaanse Madjapahit behoorde, waarvan het zich op het einde der 15de eeuw weder losmaakte. Na Madjapahit zocht het beurtelings steun bij Djohor en Minangkabau, maar ten slotte kwam het onder Palembang. In een contract van 20 Oct. 1642 tussen de Compagnie en den sultan van Palembang noemt deze zich „pangaran over Palimbang ende ’t eylandt Bancka etc.” In 1668 verscheen op Batavia zekere Sampoera, die zich opperhoofd van Bangka noemde; hij sloot een overeenkomst, waarbij hij zich onder bescherming van de Compagnie stelde. Aan een derwaarts gezonden vertegenwoordiger der Hoge Regering bleek echter weldra, dat Sampoera een ondergeschikt hoofd was, dat weinig of niets te vertellen had.

Na een hernieuwd onderzoek in 1672 zag de Compagnie voorlopig van verdere bemoeienis met het eiland af. Voor haar werd Bangka eerst weer van betekenis na de ontdekking der tinertsen in 1710, en door verschillende verdragen met den sultan van Palembang (1722, 1755, 1763, 1775 en 1791) trachtte zij het monopolie van het tin te verkrijgen. Toen in het laatst der 18de eeuw de Compagnie in oorlog was met Riouw en Lingga, stond Bangka aan voortdurende strooptochten bloot, waardoor het eiland verwoest en de bevolking gedood of verjaagd werd.

Onder het Engelse tussenbestuur zond Raffles*, op grond van de capitulatie van Toentang (18 Sept. 1811), in Nov. van dat jaar een commissie naar Palembang om de Ned. gebouwen over te nemen. De sultan wenste echter het Engelse gezag niet te erkennen. De daarop volgende expeditie onttroonde nu sultan Mahmoed Badar Oedin ot Badroedin (19 Apr. 1812); zijn opvolger sloot een verdrag waarbij o.a. Bangka en Billiton in volle eigendom aan de Engelsen werden afgestaan (17 Mei 1812). Bangka onderging een naamsverandering: voortaan heette het Duke of York’s Island en Muntok, de door het Inlandse hoofd Pa Mento gestichte hoofdplaats, Minto. Raffles, die aan het bezit van Bangka als tinleverancier grote waarde hechtte, besloot het door den resident Van den Bogaart in 1803 gegeven advies op te volgen en verhoogde de inkoopprijs van het tin.

Deze verhoging kwam echter slechts ten goede aan de kongsi's (tindirecteuren): noch de smokkelhandel werd er door tegengegaan, noch de ontwikkeling der industrie er door bevorderd. De Chinese mijnwerker staakte de arbeid. Alleen direct met den mijnwerker gesloten overeenkomsten, dus met voorbijgaan der kongsi’s, konden de productie opvoeren: 7000 pikols in 1813 tegen 20 000 pikols in 1814. De Conventie van Londen (13 Aug. 1814) bracht Bangka onder de souvereiniteit van Nederland, in ruil voor de nederzettingen van Cochin aan de kust van Malabar. Op 4 Dec. 1816 werd het eiland aan de commissie-generaal overgedragen. Tussen 1817 en 1822 is van een geregelde toestand nog geen sprake, alles door de stokerijen van den sultan van Palembang.

De inspecteur-generaal der tinmijnen, mr A. P. Smissaert, werd vermoord (1819) en de regeringscommissaris Muntinghe wist de verwarde toestand niet te regelen. De expeditie onder den legercommandant, generaal H. Merkus de Koek, bracht voorlopig succes. De sultan onderwierp zich; de verbanning van den nieuwen vorst (Aug. 1825) bracht eerst de nodige rust.

Nu was ook op Bangka de Palembangse invloed gebroken. Met kracht werd de tinwinning ter hand genomen. Het Reglement van 1832 gaf nieuwe regels voor het regeringsmonopolie en stelde de mijnen onder toezicht van administrateurs. Tussen 1834 en 1843 werd een groot aantal Chinezen* toegelaten, voor het grootste deel Hakka’s uit Kia-jing, ten N. van Kanton, plattelanders die in hun vaderland met de meest onvruchtbare bergstreken tevreden moesten zijn, een ruw en ongebonden volkje. In 1839 en 1842 moesten dan ook oproeren gewapenderhand worden bedwongen.

In 1847 deed een der Kamerleden het voorstel tot verkoop van Bangka: de zorgwekkende toestand van ’s lands schatkist en de politiek van onthouding waren hieraan niet vreemd. De opbrengst zou licht een ƒ 30 000 000 kunnen bedragen. Het optreden van Brooke* (Serawak, Broenai) had echter alom in den lande grote onrust verwekt. Ten einde herhaling te voorkomen werden maatregelen genomen om het Nederlands gezag in de Archipel te bevestigen. Daarnaast werd de stichting van Nederlandse ondernemingen aanbevolen. Een op 26 Febr. 1850 ingestelde commissie, die de wenselijkheid te onderzoeken kreeg van particuliere exploitatie der Bangkase tinmijnen, kwam tot de slotsom het bedrijf in gouvernementshanden te houden, terwijl daarnaast de oprichting van particuliere bedrijven moest worden toegestaan.

De conclusies der commissie (24 Juli 1850) legden de grondslag tot het eerste Ned. Indische Mijnreglement (K.B. 24 Oct. 1850, no 45). Hiermede was het voorstel van het Kamerlid van de baan en de eerste stap gedaan tot het verlaten van het heilloze pad van onthouding. In deze jaren valt ook het optreden van Amir, den zoon van den instigator van de moord op Smissaert. In 1851 werd hij verbannen. Onmiddellijk daarop werd de Bangkanezen bevolen de boshutten te verlaten en zich te vestigen in de kampongs langs de grote wegen.

In de nu volgende jaren werd de technische uitrusting voor de tinwinning gemoderniseerd, de sociale toestand verbeterd, de werving onder rechtstreekse bemoeienis gebracht. De hiervoor gegeven regels werden, voor zover ze in de practijk deugdelijk bleken, vastgelegd in het „Algemene Reglement voor de Tinwinning op Bangka” (1891). Een nieuw tijdperk was hiermede aangebroken. De tinproductie steeg.

Ook de Koninklijke Paketvaart Maatschappij* luidde een nieuw tijdperk in (1 Jan. 1891). Bangka (Muntok) werd in een wekelijkse dienst (BataviaMuntok-Singapore) en negendaagse dienst (Batavia-Muntok-Palembang) aangedaan. In 1908 werd de verbinding belangrijk verbeterd door de opening van een regelmatige dienst op Bangka’s oost- en noordkust. Een regeringscontract voor het vervoer van het tinerts naar de smelterijen te Singapore en van de tinschuitjes naar Tandjong Priok (doorvoer naar Europa en Amerika) stelde haar daartoe in staat. Zij belastte zich tevens met het rijsttransport voor het werkvolk der tinmijnen en het voor de tinwinning benodigde materiaal.

In 1905 werd de tinpositie aan de hand van de door de moederlandse regering opgemaakte Indische Begroting onder de loupe genomen. De minister van Koloniën uitte zijn vrees, dat te veel werd gerekend met de hoge tinopbrengsten, veroorzaakt door de hoge wereldprijzen. De uitkomst van de begroting was door het tin een wisselvallige met een labiel evenwicht. Dit was voor Van Heutsz* aanleiding, zijn aandacht speciaal op Bangka’s gouvernementstinbedrijf te vestigen. Het bleek inderdaad dat de leiding faalde. De technische hulpmiddelen waren sterk verouderd, de werving deugde niet, het werkvolk verliep zienderogen.

De productie daalde met sprongen; en dat bij de hoge tinprijzen. Van Heutsz greep in: verschillende verbeteringen werden aangebracht, het werkvolk ontving betere betaling, de zwakke resident, die ongeschikt was om de reorganisatie door te voeren, werd op pensioen gesteld en den meest doortastenden ass.-res. van de Buitenbezittingen werd als resident van Bangka het superintendentschap opgedragen. Reeds na enkele maanden was verbetering merkbaar en gelukte het, nadat de grondslag was gelegd voor een degelijk commercieel bedrijf en een moderne technische exploitatie, dit gouvernementsbedrijf weder op gang te brengen.

In verband met de algemene wereldcrisis (Oct. 1929) en de scherpe daling der tinprijzen op de wereldmarkt, die in 1930 inzette, werd door de voornaamste tinproducerende landen overeengekomen de productie te beperken. Het International Tin Committee bepaalt nu voor ieder aangesloten producent zijn jaarlijkse quotum. De rust werd in deze jaren enige malen verstoord door opstootjes der Chinese mijnwerkers, onder leiding van het Drie-Vingeren-Verbond (Sam-tjam-foci): in 1900, als weerslag op de Bokser-opstand en in 1912 naar aanleiding van de revolutie in China. In verband hiermede ging de regering er toe over het tinbedrijf nog meer te mechaniseren. In de arbeiderstoestanden kwamen grote veranderingen ten goede (succesvolle bestrijding van de bèri-bèri door dr Eijkman).

De belangrijke winsten, die ’s lands tinbedrijf in de loop van de 20ste eeuw heeft opgeleverd, zijn aan de Indische gemeenschap ten goede gekomen.

PROF. DR C. GERRETSON

DR F. W. STAPEL

Lit.: Historisch Overzicht, Jaarversl. der tinwinning op Bangka, 1810/11; J. A. Schuurman, Hist. Schets v.d. Tinwinning op Bangka, in Jaarb. v.h. Mijnwezen (1898); C.

Gerretson, Gesch. der Koninklijke (Utrecht i936-’4i); F. P. G. S. van der Ploeg, Insulinde, Schatten van den bodem (Deventer 1945); M. G. de Boer en J. C.

Westermann, Een halve eeuw Paketvaart, 1891-1941 (Amsterdam 1941); M. G. de Boer, Gesch. der Amsterd. Stoomvaart (Amsterdam 1921); J. G. Lamster, J. B. van Heutsz als Gouv.-Gen. (Amsterdam 1947); F.

W. Stapel, de Gouden Boeddha, te Bangkok Aanvullende gegevens omtr. de gesch. v.h. eiland Billiton en het voorkomen van tin aldaar (1938); H. Zonder van, Bangka en zijn bewoners (Amsterdam 1895); E. B. Kielstra, Bangka en Billiton (Tijdschr. van econ. geogr. 1910).

< >