Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

BAARMOEDER

betekenis & definitie

(uterus) is het orgaan, dat bij de zoogdieren bestemd is om het bevruchte ei op te nemen, voor de ontwikkeling er van zorg te dragen gedurende de zwangerschap, en om, na de volledige ontwikkeling van de foetus, deze uit te drijven door de lager gelegen gedeelten van het geslachtskanaal (z baring, bevruchting, geslachtsorganen, zwangerschap).

1. Ontstaan

De baarmoeder ontstaat bij het embryo door de samensmelting van de twee buizen van Müller. De hoger gelegen gedeelten van deze buizen zijn niet versmolten; hieruit ontstaan de twee eileiders. Aangeboren fouten in de wijze waarop de versmelting gebeurt, zijn oorzaak van allerlei baarmoedermisvormingen. Deze gaan van de volledige verdubbeling (buideldiertype) van de inwendige geslachtsorganen (met uterus didelphus) tot minimale misvormingen zoals de zadelvormige baarmoeder (hoefdiertype) en de uterus subseptus, d.i. baarmoeder met tussenschot.

2. Anatomie

Op geslachtsrijpe leeftijd heeft de baarmoeder een afgeplatte peervorm. Haar afmetingen verschillen ietwat naar gelang de vrouw een of meer voldragen zwangerschappen heeft doorgemaakt of niet: in het laatste geval meet de baarmoeder ca 8 x 3,5 x 2,5 cm en weegt 55 g; in het eerste geval meet ze ca 9 x 5 x 3 cm en weegt ca 65 g. Vóór de puberteit heeft de baarmoeder een cylindrische vorm. Na de menopause ondergaat ze een geleidelijke atrophie en wordt ze seniel. Gedurende de zwangerschap vergroten en vermenigvuldigen zich de spiercellen en de bloedvaten, zodat bij voldragen zwangerschap de baarmoeder ca 1000 g komt te wegen. Zes à acht weken na de bevalling heeft de baarmoeder, na het zgn. involutieproces, haar oorspronkelijk gewicht nagenoeg terug.

De baarmoeder bestaat uit drie delen: het eigenlijk baarmoederlichaam, of corpus uteri, waarin de twee eileiders uitmonden ter hoogte van de baarmoederhorens; de isthmus of het tussenstuk, dat het corpus verbindt met het derde deel, de baarmoederhals of cervix uteri. Dit laatste verbindt de baarmoeder met de schede. Het gedeelte dat in de schede voorwelft heet schedegedeelte of portio vaginalis. De baarmoederholte is buiten de zwangere toestand, met baarmoederhals inbegrepen, ca 7-8 cm diep. De uterusholte is driehoekig in het frontale vlak, en afgeplat in het transversale vlak. De baarmoederhalsholte is spoelvormig en begrensd door het ostium internum naar boven, terwijl zij zich opent in de schede aan de baarmoedermond, ostium uteri, of ostium externum uteri. Deze is afgerond bij vrouwen die nog niet gebaard hebben, en door scheurtjes verdeeld in een voorste en achterste lip bij vrouwen die een of meer kinderen ter wereld hebben gebracht. De portio is vaak de zetel van ontstekingen, doordat rechtstreeks verband met de schede bestaat.

3. Ligging

De baarmoeder is gelegen in het kleine bekken tussen de urineblaas die er voor, en de endeldarm die er achter ligt, aan het boveneinde van de schede. Het orgaan ligt in zgn. anteflexie, m.a.w. het helt voorover, behalve als de blaas gevuld is, of indien er ziekelijke liggingsafwijkingen bestaan, die soms aanleiding geven tot klachten. De normale anteflexie wordt verzekerd door het bestaan van de twee ronde banden, ligamenta teres uteri of chordae utero-inguinales, die de baarmoederhorens, door het lieskanaal heen, verbinden met de schaamlippen, waar zij waaiervormig uiteenlopen.

Ter hoogte van de isthmus, ligt de baarmoeder vastgeklemd in stevige bindweefselstrengen, naar de vier zijden van het bekken uitstralend, het retinaculum uteri, dat het bijzondere steunapparaat vormt van de uterus. Het wordt vaak bij moeilijke bevallingen, hoofdzakelijk tangverlossingen, uiteengerekt, hetgeen tot verzakkingen van de baarmoeder kan leiden. Aan weerszijden van de baarmoeder vormt het buikvlies dat opgetild is door dit orgaan, twee plooien, die brede banden worden genoemd (plica of ligamenta lata uteri). Deze banden verdelen het kleine bekken in een voorste of uterovesicale ruimte, en in een diepere achterste of utero-rectale ruimte, ook cavum Douglasi genoemd. De plica uteri bevatten, ingebed in het bindweefsel, de bloedvaten, lymphvaten en lymphknopen, en sympathische zenuwen van de baarmoeder. De baarmoederslagader en aders zijn vertakkingen van de grote bekkenvaten (arteria en venae hypogastricae) die zelf rechtstreeks in de aorta en vena cava uitmonden.

4. Structuur

De baarmoederwand, ongeveer 1,5-2 cm dik, is bijna geheel uit gladde spiervezels opgebouwd, in verschillende richtingen dooreenlopend, maar waarvan de ordening steeds de stempel draagt van de embryologische oorsprong, uit twee buizen die tegen elkander aangroeien.

De vooral aan het einde van de zwangerschap sterk ontwikkelde bloedvaten kunnen gemakkelijk dichtgedrukt worden door de kris-kras dooreengevlochten spiervezels, hetgeen bij de bevalling de vrouw beschut tegen verbloeding na het uitdrijven van de moederkoek.

De spierwand of myometrium is van binnen bekleed door een slijmvlies, het endometrium. Dit slijmvlies is zeer dun, en gedurig in een rustige toestand vóór de puberteit en na de keerjaren, maar ondergaat gedurende de jaren van geslachtsrijpheid zeer belangrijke cyclische veranderingen die rechtstreeks in verband staan met, en afhankelijk zijn van, de cyclische verschijnselen in de eierstokken (z maandstonden, eierstok). Die werking geschiedt door een uitsluitend chemisch of hormonaal mechanisme. Deze cyclische veranderingen bestaan uit: ten eerste, na de menstruatie, om de vier weken, een nieuwe groei of proliferatiefaze, die de dikte van het endometrium 7-10 maal doet toenemen, gevolgd door de tweede of secretiefaze, ten gevolge van de eirijping en de ovulatie, en het ontstaan van een geel lichaam. Indien geen bevruchting heeft plaats gehad, sterft het premenstrueel endometrium en schilfert progressief af, hetgeen gepaard gaat met bloedverlies: dit zijn de maandstonden of menstruatie. De halsholte is eveneens bekleed door een vertakt klierepitheel waarvan het secreet ook afhangt van de eierstokfunctie. Vóór de ovulatie is het secreet helder en glibberig onder de werking van het oestradiol (z maandstonden) en is licht toegankelijk voor spermatozoa (Hühner-test); na de ovulatie wordt dit slijm taai, minder visqueus, en is het niet meer geschikt voor het opstijgen van de spermatozoa.

De baarmoeder is vaak de zetel van tumoren, goedaardige zoals myomen, en kwaadaardige zoals epitheliomen, carcinomen en sarcomen, zowel als van allerlei ontstekingen (z gynaecologie).

PROF. DR J. A. SCHOCKAERT.

< >