een geslacht van Coniferen uit de groep der Abiëtaceeën en familie der Araucariaceeën, met bredere of smallere, schub- tot naaldvormige, meest scherppuntige bladeren, met soms zeer grote kegels, die aan elke schub slechts één zaad hebben. Het zijn merendeels hoge, altijd groene, dichtbebladerde bomen, vaak met zuiver kransgewijs geplaatste takken.
De weinige soorten zijn over Zuid-Amerika, Australië, Nieuw-Guinee en de eilanden van de Stille Oceaan verspreid. Uit de Jura- en Krijtperiode zijn ook Europese overblijfsels bekend. A. imbricata en brasiliensis zijn Zuidamerikaanse woudbomen en leveren, evenals A. excelsa, goed bouwhout.Hoewel een vrij groot aantal soorten in botanische tuinen voorkomt, waaronder de algemeenste zijn: A. brasiliensis, A. Bidwillii, A. columnalis, A. lanceolata, worden slechts twee soorten algemeen bij particulieren aangetroffen, nl. A. imbricata en A. excelsa, die beide ook in Nederland gekweekt worden.
A. imbricata, sedert 1795 in Europa bekend, vormt een krachtig groeiende conifeer, die met een lichte bedekking onze strengste winters vrij goed verdraagt. Onberispelijk gevormde exemplaren zijn zeldzaam, omdat de onderste takken spoedig afsterven en zich onvoldoende ontwikkelen.
Het zaad van deze plant wordt uit Italië of Chili geïmporteerd en onmiddellijk na ontvangst uitgezaaid. Het wordt met het dunne einde naar beneden in de grond ener kweekbedding geplaatst waar een temperatuur van 75-85 gr. F. heerst. Zijn de zaden flink ontkiemd, waarmede echter minstens 4 weken gemoeid zijn, dan wordt ieder in een potje met bosgrond ingepot en opnieuw in de bedding gebracht. Hier blijven zij tot zij voldoende nieuwe wortels gevormd hebben; daarna komen zij in een koude bak, waar zij twee jaren vertoeven.
Slechts eenmaal krijgen zij in die tijd een grotere pot, maar worden ten slotte in de volle grond buiten uitgeplant en krijgen geen andere verzorging dan dat zij voor de strenge koude door een rietmat worden beschut.
A. excelsa. Deze plant komt in de cultuur het meest algemeen voor. Zij is afkomstig van de Norfolk-eilanden in de Australische Zee. Men kent haar ook onder de naam tafelden, naar aanleiding van haar geschiktheid als kamerplant en de stand harer takken.
Hoewel zij gezaaid kan worden en dit wel eens geschiedt voor het verkrijgen van „stammetjes”, bestemd voor de veredeling van A. excelsa compacta en A. excelsa glauca, of voor „moederplanten”, is de gewone manier van vermeerdering door middel van stekken. Men snijdt deze vermeerderingsorganen, die een lengte van 10-20 cm behoren te hebben, van zgn. „moederplanten”, die bij krachtige ontwikkeling 5-15 stekken jaarlijks kunnen leveren, en plaatst die in potjes, geheel of gedeeltelijk met scherp zand gevuld. De beste tijd voor het stekken is van Sept. tot Mrt. Een hoge temperatuur is nodig om een flinke wortelvorming op te wekken, bijv. 70-85 gr. F., gedurende vier à vijf weken. Zodra de eerste wortelvorm wordt waargenomen, worden de stekken in goede bosgrond overgeplant, opnieuw in de kweekbedding ingegraven, om „door te wortelen”; maar nu niet meer onder dubbel glas gekweekt.
Ten slotte krijgen zij een plaats in een weinig verwarmde bak. Gedurende de zomer kunnen zij buiten geplaatst worden, boven op de grond, wanneer zij slechts met latwerk tegen de sterke zonnestralen zijn beschut. In kamers laten zij spoedig haar takken enigszins hangen, hetgeen het gevolg is van een te hoge temperatuur.
De volgende cultuurvormen zijn zeer gezocht: Araucaria excelsa compacta, met dicht bijeenstaande takken, gedrongen groei en dichte naald vorm; A. glauca, met niet zo dicht staande takken en naalden, maar met staalblauwe kleur; A. Baumanni, met lange, mooie takken, voorzien van dikke, lange, donkergroene naalden; A. robusta, die zeer sterk groeit.
PROF. DR TH. J. STOMPS.