Botanisch kunnen de in Nederland voorkomende naaldboomsoorten of Coniferae verdeeld worden in Ginkgoaceeên, Taxaceeën, Cupressaceeën, Taxodiaceeën, Abiëlaceeën en Araucariaceeën. Voor Nederland zijn de Abiëtaceeën de belangrijkste; tot deze groep behoren de Pinus-, Picea-, Abies-, Larix-, Cedrus-, Tsuga- en Pseudotsuga-soorten.
De Abiëtaceeën hebben naalden, die spiraalvormig om de stengel staan. Ook de vruchtbladen en stuifmeelorganen staan spiraalsgewijze om een as; de vruchtbladen vormen een volkomen kegel en elk ervan bestaat uit een leerachtig binnengedeelte, de zgn. zaadschub en een papierachtig buitengedeelte, de zgn. dekschub. Aan de binnenzijde van de zaadschub liggen twee gevleugelde zaden. De Abiëtaceeën worden onderverdeeld in twee hoofdafdelingen, nl. 1. die, waarvan alle knoppen uitgroeien tot lange loten (Picea of echte spar en Abies of spar, welke men de laatste jaren ook wel „den” noemt, benevens de Tsuga en Pseudotsuga, eveneens bekend als sparren);
2. die, waarvan de knoppen uitgroeien tot lang- en kortloten (Larix of lork, Cedrus of ceder en Pinus of den, welke laatste men ook pijnboom noemt).