Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Aprilbeweging

betekenis & definitie

noemt men de beweging, die in Nederland in 1853 ontstond naar aanleiding van het herstel der sedert drie eeuwen vervallen bisschoppelijke zetels, bij pauselijke breve van 4 Mrt 1853. Het herstel der hiërarchie bracht onder het Protestantse deel der natie grote beroering teweeg.

Velen voelden zich gekwetst, vooral door de wij ze, waarop het herstel plaats vond. Bovendien speelden vrees voor aantasting van het Protestantse karakter der Nederlandse natie en vrees voor ultramontanisme naast antipapisme een rol. De definitieve regeling van de kerkelijke aangelegenheden der R.K. had reeds lang een onderwerp van gedachtenwisseling tussen de Regering en de Heilige Stoel uitgemaakt. In Noord-Brabant en Limburg waren bisschoppen in partibus infidelium als apostolische vicarissen geplaatst, terwijl de overige provinciën door aartspriesters werden bestuurd, die onder leiding van den pauselijken nuntius stonden.De Grondwet van 1848 bracht de scheiding van Kerk en Staat, waardoor de inmenging van de Staat in kerkelijke zaken ten enenmale ophield. De paus had dus het volle recht, de aangelegenheden der R.K. Kerk in Nederland naar eigen goedvinden te regelen. Aan de andere kant lag het op de weg der regering, haar invloed aan te wenden, opdat het herstel der hiërarchie zo zou geschieden, dat de reactie, die in een land als Nederland was te verwachten, zo gering mogelijk bleef. Zij stond daarbij niet sterk: de regering kon slechts adviseren en aandringen, de paus had de beslissing. Ook indien men dit in aanmerking neemt, dient men te erkennen, dat het ministerieThorbecke op dit punt heeft gefaald.

Het beleid van den minister voor de zaken van de R.K. Eredienst, Van Sonsbeeck, was zwak, Thorbecke* zag de kwestie te zeer staatsrechtelijk en het kabinet als geheel had allerminst reden, de R.K. onaangenaam te zijn. Wel drong men, aanvankelijk overigens met weinig klem, aan op een voorafgaande kennisgeving van de aard der maatregelen en de wijze van doorvoering, kennelijk met de bedoeling, zo nodig wijzigingen voor te slaan. Hiertoe wenste de curie juist geen gelegenheid te geven: niet zonder tegenzin stond zij den nuntius Belgrado ten slotte toe, een officieuze mededeling te doen, die de regering geen houvast bood voor nadere vertogen.

De breve, die de nieuwe kerkelijke organisatie invoerde, verwekte grote verontwaardiging in Protestantse kringen. Bisschoppen te Breda, ’s-Hertogenbosch en Roermond waren te verwachten, maar een bisschop te Haarlem en een aartsbisschop te Utrecht, het centrum van het Protestantisme, prikkelde hen hevig. Bovendien bevatte de breve zinswendingen, die de gevoelens der Protestanten niet bepaald ontzagen. Een storm van verontwaardiging ging op in het land. De Utrechtse kerkeraad nam het initiatief tot het zenden van een adres aan den koning, waarvoor de hoogleraar De Geer* van Jutphaas het ontwerp leverde. Alom in Nederland tekende men; in enkele dagen werden 200 000 handtekeningen verzameld.

Door courantenartikelen, vlugschriften en predikaties werden angst en opgewondenheid onder alle kringen der bevolking verspreid. In de Tweede Kamer werd op 13 Apr. een interpellatie door den afgevaardigde Van Doorn gehouden, waarbij de heer Gevers van Endegeest zich tot tolk van de gevoelens der Protestanten maakte. Op 15 Apr., enkele dagen voor de voortzetting van deze interpellatie, ontving koning Willem III te Amsterdam een deputatie van hen, die het initiatief tot het adres hadden genomen, waarbij Z.M. in strijd met het hem door het Kabinet in de mond gegeven antwoord verklaarde, dat hij met het grootste genoegen een achtbare kring van overheidspersonen, mannen, aanzienlijk van geboorte, sieraden van de handelsstand, beroemd door wetenschap en geleerdheid om zich zag geschaard. Hij eindigde met te zeggen, dat zijn regering reeds menig treurig ogenblik had opgeleverd, maar dat hij steeds bemoediging in de hartelijke liefde van zijn volk had gevonden; deze dag had de band tussen het Huis van Oranje en Nederland nog hechter vastgesnoerd.

Het ministerie meende, dat Willem III zijn bevoegdheden te buiten was gegaan en stelde hem 16 Apr. voor de keus, om van Kabinet te veranderen of alle twijfel omtrent het gegeven antwoord op de meest uitdrukkelijke wijze door een openbare verklaring weg te nemen. In de Tweede Kamer werd, nog voordat hierop ’s konings antwoord ontvangen was, op 18 Apr. met 40 tegen 12 stemmen een motie aangenomen, bevattende de eis, dat aan het Hof van Rome krachtige vertogen omtrent het voorgevallene zouden worden gericht. Reeds de volgende dag verscheen daarop een K.B., waarbij aan vier ministers (onder wie Thorbecke) ontslag werd verleend, terwijl Van Hall* tot minister van Buitenlandse Zaken, Donker Curtius, Van Reenen en Van Doorn resp. tot ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Financiën werden benoemd. Zo kwam het ministerie-Thorbecke ten val; het had in een aangelegenheid, die een bron van godsdiensttwist kon worden, een onverschilligheid betoond, die bewees, dat het kabinet het gewicht van deze zaak niet begreep. Andere oorzaken zijn bij deze val echter ongetwijfeld van invloed geweest. De conservatieven hebben van de moeilijkheid, waarin het kabinet zich bevond, op iedere mogelijke wijze partij getrokken, hoewel de door den paus genomen besluiten volstrekt in overeenstemming met de Grondwet waren.

Bovendien heeft zich op de oppositie, in ieder geval op den koning, Franse invloed doen gelden. Thorbecke toch stond, in volkomen tegenstelling tot Willem III, wantrouwend tegenover Napoleon III, die in 1851 in Frankrijk de macht aan zich had getrokken. Thorbecke toonde duidelijk dit wantrouwen bij de bepaling van de buitenlandse politiek, wat een reactie heeft uitgelokt.

Het nieuwe ministerie gaf den koning in een uitvoerig geschrift, van 26 Apr., Kamerontbinding in overweging, waaraan deze voldeed. De verkiezing had plaats op 17 Mei. Zij had tot uitslag, dat de Thorbeckianen over het algemeen in de minderheid bleven. De reactie op de Troonrede (14 Juni) was, na een uitvoerig debat, een vrij kleurloos Adres van Antwoord. Door het ministerie werd een wet op de kerkgenootschappen ingediend, terwijl de minister Lightenvelt met een buitengewone zending naar Rome werd belast. De wet werd 25 Aug. 1853 in de Tweede Kamer na een langdurig en heftig debat met 41 tegen 27 stemmen aangenomen (in de Eerste Kamer 8 Sept. met 22 tegen 16) en maakt nog steeds deel van de Nederlandse wetgeving uit.

Haar betekenis ligt in de erkenning der bevoegdheid van den wetgever ten aanzien van de verhouding van de Staat tot de kerkgenootschappen bijzondere regels te stellen buiten die, welke uitvloeisels van het gemene recht zijn. PROF. DR A. J. C. RÜTER

Bibl.: H. L. de Voogt, Naamlijst der geschriften, enz., betrekking hebbende op de invoering der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland A° 1853 (Utrecht 1870) 8°.

Lit.: P. Albers, Geschiedenis van het herstel der hiërarchie in de Nederlanden, dl II (Nijmegen 1904, p. 189-401; De Aprilbeweging, een anoniem verschenen artikel van D. Koorders, in de Gids 1854, dl I; M. G. de Boer, De Aprilbeweging van 1853, in Tdschr. v. Geschied., jrg. 49; W. J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849-1891, 2de dr., dl I (’s-Gravenhage 1905), p. 84-104; P.

J. Blok, De Aprilbeweging in: Onze Eeuw, Apr. 1903; C. W. de Vries, Het Grondwettig Koningschap onder Koning Willem III (1849-1870), pag. 24/25 (’s-Gravenhage 1946); J. A. H. J.

S. Bruins Slot, Groen v. Prinsterer bij het herstel der hiërarchie in de R.K. Kerk in Nederland (Amsterdam 1931).