Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NOORD-BRABANT

betekenis & definitie

het noordelijk deel van het oude hertogdom Brabant, ontleent zijn naam, volgens sommige taalgeleerden aan de oude Frankische gouw Braebant, braakland, moerassenstreek. Het is op één na de grootste provincie van Nederland met een landoppervlakte van 490 483 ha, d.i. ca 15 pct van de totale oppervlakte van Nederland.

De provincie omvat 142 gemeenten, in grootte variërend tussen 386 ha (Rijswijk) tot 12 072 ha (Deurne) en telt (1952) 1289540 inw. of ruim 263 per km2 land. Natuurlijke grenzen scheiden de provincie in het W. en het N. van de provincies Zeeland, Zuid-Holland, Gelderland en Limburg. De grenzen worden daar gevormd door de getijdestromen Wester- en Oosterschelde, Eendracht, Volkerak en Hollandsch Diep met de rivieren Nieuwe Merwede, Boven-Merwede en Maas. De Peelrug met zijn vroeger ontoegankelijke veenmoerassen en eindeloze heidevelden vormt de oostgrens, de brede Maas-Schelderug, vroeger eveneens een moeilijk te passeren strook heideveld, vormt de zuidgrens. Deze grenzen dateren van 1815. Zowel in historisch als economisch opzicht is Noord-Brabant altijd het doorgangsland geweest tussen Engeland en het dichtbevolkte Rijnland, tussen België en het centrum van Nederland.Bodemgesteldheid

De provincie Noord-Brabant is als een schuin vlak, hellend van Z. naar N., van 40 m boven A.P. bij Luiksgestel tot onder de zeespiegel in het kleigebied rond het Land van Altena. De morphologie van dit gewest werd en wordt nog gevormd door de wateren uit het Z., waarvan de loop enigermate afhankelijk is van de ondergrond. In grote trekken bestaat de ondergrond uit een brede verzakking, de Centrale Slenk, die zich uitstrekt van het Z.O. naar het N.W., tussen de lijnen Valkenswaard - Oosterhout en Liessel - Oss, uit een verhoging in het W., de horst langs de lijn Roosendaal - Hasselt en, verder in het O., uit het noordelijk deel van de Peelhorst en een deel van de slenk van Venlo. De Centrale Slenk beslaat een groot deel van de provincie, maar werd zo door jongere gronden opgevuld, dat zij slechts van weinig betekenis is in het reliëf van het landschap. In hoofdzaak is de provincie een diluviale riviervorming, waarvan het W. het oudste is. Aansluitend aan het zeekleigebied bevinden zich daar fijnkorrelige, soms lemige zandgronden.

In de Centrale Slenk onderscheidt men terrassen, een hoog-, midden- en laagterras, alle zandafzettingen uit verschillende perioden. In sommige hoge delen vonden sterke verstuivingen plaats, de Drunense en Nulandse duinen aan weerszijden van ’s-Hertogenbosch. In de daaropvolgende alluviale tijd schuurden de rivieren een dal uit in de laag terrasafzettingen, waarbij ze klei langs de oevers neerlegden. In het W. werden in deze tijd de oude diluviale zanden weggespoeld door overstromingen en bedekt met zware en vruchtbare zeeklei. Aan de grens met Limburg vindt men nog hoogveen. Daar komt ook steenkool voor op bereikbare diepte.

Bij Helenaveen werden in 1906 boringen gedaan, waarbij men kolen aantrof op een diepte van 916 m. De kolenlagen hebben dezelfde samenstelling als in Westfalen. Tot heden toe (1952) is het Peelkolenveld nog niet in exploitatie. het bestaat uit een oppervlakte van 19 000 ha met een ontginbare hoeveelheid van ca 2500 millioen ton.

Landschap

Het Noordbrabantse landschap valt uiteen in delen die overeenkomen met de bovenomschreven geologische delen. Het is duidelijk dat het gewest uit drie geografische gebieden bestaat, elk met hun eigen karakter. Dat zijn in het N.O. het rivierkleigebied, de Maasstreek, deel uitmakend van de centrale rivierlaagte, het noordwestelijk zeekleigebied en ten slotte, wat het grootste deel van de provincie omvat, het zandgebied, de streek van de diluviale zandgronden. Historisch bestond de Maasstreek uit een aantal kleine heerlijkheden, Megen, Ravenstein, Grave, Cuijk, Boxmeer, bufferstaatjes tussen de hertogdommen Gelder en Brabant. Het noordwestelijk gebied, het land van Heusden en Altena, was politiek een onderdeel van het graafschap Holland, waar het ook geografisch geheel bij aansluit. Het zandgebied was het noordelijk deel van het hertogdom Brabant.

Het is op zijn beurt te verdelen: het gebied van Dommel en Aa, in het O. door de Peelrug van de Maasvallei gescheiden, het Markgebied, en verder de gronden in het W. en Z.W. Hiermede correspondeert de historische landschapsgroepering: in het O. de Meierij van ’s-Hertogenbosch, in het midden de Baronie van Breda, in het W. het Markiezaat Bergen op Zoom.

De rivieren die het land van Z.O. naar N.W. doorsnijden en die de figuur van het land hebben geboetseerd, maken toch niet het wezen van het Brabantse landschap uit. Dat doen de stadjes die langs die rivieren liggen en de rustige landelijke dorpen. Stadjes met oude gebouwen en poorten, schilderachtig gegroepeerd rond typische kerken. In de hoofdplaatsen zijn het vaak monumentale gebouwen, door de bevolking van de gehele streek opgericht. Zo in ’s-Hertogenbosch en Breda, Oosterhout, Oirschot en Wouw.

Te land vindt men, van O. naar W. gaande, de donkerbruine vlakten van de Peel, met hier en daar een kasteel, bijv. het kasteel van Deurne (in Wereldoorlog II verwoest), de burcht van Helmond en het kasteel van Croy. Het Kempenland bij Eindhoven is met zijn golvingen als het ware een eerste verre aanloop naar de heuvels van de Ardennen. Een bijzonder cachet aan het Brabantse landschap geven de rijen populieren of canadassen rond Boxtel, St Oedenrode en Schijndel. Tussen de nijverheidssteden Eindhoven en Tilburg liggen de bontgeschakeerde bos-, hei-, ven- en akkerlandgebieden van Oirschot, Moergestel, Oisterwijk, Hilvarenbeek en Goirle. Vooral Oisterwijk is een druk bezocht oord van natuurschoon. Een tiental km noordelijker vindt men de zandverstuivingen, de Brabantse binnenduinen, die geel, bijna wit oprijzen tot 18 m boven het groene bos- en akkerland bij Loon op Zand, Waalwijk en Drunen.

In die streken schuilt voor een groot deel de oplossing van het groeiende recreatieprobleem. In de Baronie van Breda zijn, aan weerszijden van de rivier de Mark, zware bossen, waarvan vooral het Mastbos en het Liesbos bekend zijn. Meer naar het Z. komen weer heidevelden voor. Tussen de Mark, en de Schelde treft men nogmaals alle schakeringen van het Brabantse landschap aan, van glooiing tot hei (Wouwse plantage). Voorbij Bergen op Zoom slaat de horizon wijd open over polderland en water. Hier eindigt Brabant in duinlandschap en op strand met eb en vloed van de zee.

Bevolking

Alle vraagstukken op provinciaal terrein houden in Noord-Brabant verband met de sterke bevolkingsgroei. Rond 1939 bedroeg de toeneming 18 000 personen. Dit getal is geleidelijk opgelopen tot 24 à 25 000. Het gemiddelde geboortecijfer ligt hoger dan het rijksgemiddelde. Per 2000 personen worden in Noord-Brabant gemiddeld 9 personen meer geboren. Op een bevolking van een en een kwart millioen betekent dat per jaar 5625 meer dan het rijksgemiddelde. Het Brabantse geboortecijfer overschreed reeds de 15 pct van het rijkstotaal, zodat van elke 7 Nederlandse kinderen er één uit Brabant is.

In 1936 werd het millioen aantal inwoners overschreden. Was het inwonertal in 1900 10 pct van de Nederlandse bevolking, thans is dit reeds 12% pct. Op i Jan. 1952 stond Brabant op de derde plaats van Nederland met een bevolking van 1 289 540 personen, 42 pct woont in plaatsen die groter zijn dan 20 000 inwoners. Dit zijn naar de gegevens van 1952 de steden: Eindhoven (146 390), Tilburg (124350), Breda (92730), ’s-Hertogenbosch (60 075), Helmond (37 000), Roosendaal (32 730), Bergen op Zoom (30 695), Oss (24 110), Oosterhout (21 050). 15 pct woont in de gemeenten tussen de 10 en 20 000 inwoners en 43 pct woont in kleinere gemeenten. Ca go pct is R.K., 7 pct Ned. Herv., 1½ pct Geref., terwijl de rest Israëlietisch is, tot een ander ofwel tot geen kerkgenootschap behoort.

Verschillende elementen hebben meegewerkt tot de vorming van het Brabantse volkskarakter, vnl. ras (een mengras. Germaans met sterk Keltische inslag), omgeving (de armelijke zandgronden ofwel in het N.W. de zeeklei) en de geschiedenis (vooral de 150 jarige periode van stelselmatige achteruitstelling als Generaliteitsland). Men heeft te maken met een intuïtieve volksaard. Vast in geloofsovertuiging, niet door redenering maar door inzicht. Over geloof praat men niet, het spreekt vanzelf. Het Protestantisme in de Generaliteitsperiode, het socialisme in de 19de eeuw en het communisme in de huidige tijd hebben op de bevolking weinig vat gekregen.

De meest in het oog lopende karaktertrek is de Brabantse hartelijkheid. De economische druk in de tijd toen Brabant bij uitstek het „donkere zuiden” werd genoemd heeft het volk gesloten gemaakt, maar heeft zijn trouw aan het eigene en zijn aangeboren gemeenschapszin verstevigd. Moeilijke dagen en de schrale grond kweekten een sober levend en hard werkend volk. Zijn vrolijkheid heeft men altijd overdreven. Eerder is de Brabander zwaar op de hand. Zijn melancholie wordt echter in evenwicht gehouden door zijn zin voor humor.

Bij bijzondere gelegenheden als carnaval en kermis kan hij wel eens flink uit de band springen, maar overigens ligt er over zijn dagelijks leven een stille onuitgesproken glans, die wortelt in de zekerheid omtrent zijn bestemming. Het N.W. is in de loop der geschiedenis altijd meer op Holland afgestemd geweest. Hier treft men andere volkstrekken aan, een diep christelijk geloof (Protestants), een zekere geslotenheid, arbeidzaamheid en vrijheidszin.

Middelen van bestaan

Van nature is NoordBrabant een agrarisch gewest. Reeds in de praehistorie vond men er landbouw en veeteelt, in lange stroken langs de riviertjes en in het kleigebied als een aaneensluitend geheel. Groengronden leverden voedsel voor het vee, dat weer de meststoffen opbracht ter ontginning van nieuwe cultuurgebieden. Waar de riviertjes elkaar ontmoetten was de meeste groengrond en daarom ook de dichtste bevolking. Daar kwamen de landbouwers bij elkaar en werd handel gedreven. Er ontstonden markten, die uitgroeiden tot stadjes.

De duidelijkste voorbeelden hiervan zijn ’s-Hertogenbosch en Breda. De bouwgronden waren aanvankelijk meestal in handen van grootgrondbezitters. Sint Willibrord wordt als de stichter van de boerenstand beschouwd, omdat hij als eerste in Brabant er toe overging zijn landerijen onder de horigen te verdelen tegen een kleine pachtsom, terwijl hij hun ook het recht van erfpacht schonk. Naast graanbouw ging men spoedig over tot boterbereiding en tot handel in vee. Heel langzaam rijpte de organisatiegedachte onder de boerenstand. Op 1 Mei 1893 werd het eerste met handkracht gedreven zuivelfabriekje opgericht te Liessel.

Verschillende van die fabriekjes sloten zich aaneen tot de Zuidnederlandse Zuivelbond. In West-Brabant stichtte men grote stoomzuivelfabrieken. Na Wereldoorlog II concentreerden de kleine fabriekjes zich en thans liggen over de hele provincie modern ingerichte zuivelfabrieken. Noord-Brabant is na Friesland de belangrijkste boterproducent van Nederland. In 1896 werden de boeren georganiseerd in de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (N.C.B.), dank zij het krachtdadig streven van de „boerenapostel” pater G. van den Eisen. De zandgrond van Noord-Brabant is het land van het kleine gemengde bedrijf dat geen redelijke bestaansmogelijkheid meer biedt voor de boer en zijn groot gezin.

De cultuurgrond kan niet belangrijk meer uitgebreid worden. Modernisering en tuinbouw brengen slechts een gedeeltelijke oplossing. Hier en daar, vooral in het W. van de provincie, is de tuinbouw reeds van oudere datum; hij wordt geactiveerd door een bloeiende agrarische industrie. De mogelijkheden die liggen in de ontginning van de Peel en in de Kempen zijn gering. Zelfs de indijking van de Biesbosch en omstreken, een gebied van 10000 ha goede bouwgrond (een werk dat in de nabije toekomst zijn beslag krijgt) betekent geen oplossing voor het bevolkingsprobleem in de agrarische sector, omdat daardoor in feite slechts enige honderden hectaren bij gewonnen worden. Voor de landbouw liggen, qua rentabiliteit, niet qua opname-mogelijkheid van arbeidskrachten, nog enige perspectieven in het N. langs de Maas, van Cuyk tot Willemstad aan het Hollandsch Diep, waar bij wetenschappelijke verzorging van de bodem een modern cultuurlandschap kan ontstaan.

In Noord-Brabant kan men verschillende agrarische landschappen onderscheiden. De zavelgrond ten Z. van de Bergsche Maas bevat hoofdzakelijk grasland met melkveehouderij en hooibouw. Op de noordwestelijke zeeklei vindt men vooral akkerbouw met als voornaamste producten: aardappelen, suikerbieten, vlas en erwten. Moderne suikerfabrieken en vlasindustrie treft men aan in Roosendaal, Breda, Dinteloord en Zevenbergen. Overheersend is het grootbedrijf van 40 à 50 ha. Het Land van Heusden en Altena, uit rivierklei bestaande, sluit aan bij de Betuwe met grasland en ooftteelt.

Gemiddelde bedrijfsgrootte 20 ha. De Maaskant is de rivierkleistrook langs de Maas, een uitgestrekte grasvlakte met kleinbedrijf. De Brabantse zandgronden en het Land van Cuyk herbergen een gemengd bedrijf, met evenveel bouwland als grasland. De varkenshouderij is van betekenis. Landbouwvoortbrengselen (ten dele bestemd voor veevoeder) zijn aardappelen, rogge, haver, mangelwortelen, koolrapen en rode klaver. Hier overheersen de kleine bedrijven met een gemiddelde grootte van 8 à 9 ha, waartussen ook nog veel onrendabele bedrijven voorkomen van 4 ha en minder.

De Brabantse zandgronden staan in het teken van de moderne groei. Door de voorlichting, vooral van de N.C.B., zijn tuinbouw en veeteelt een grotere rol gaan spelen. De pluimveeteelt is aanzienlijk uitgebreid, mede door de Coöp. Roermondse eiermijn (C.R.E.). Ter verhoging van de bodemopbrengst legde men zich in verschillende streken toe op de tuinbouw. Groententeelt is van belang in de omgeving der steden, vooral in de Baronie van Breda (Hero-conservenfabriek) en het Markiezaat van Bergen op Zoom (export van frambozen, aardbeien, bessen, asperges). Uden en Mierlo zijn bekend om hun kersen, Oudenbosch en Zundert om hun boom- en bloemkwekerijen.

De industrialisatie, die momenteel zo krachtig ter hand genomen wordt, betekent voor deze provincie geen algehele wijziging van de economische structuur. Reeds vóór vele eeuwen kwamen landbouwers tot huisnijverheid. Men legde zich toe op het vervaardigen van gebruiksartikelen. In de Bourgondische tijd vindt men reeds bloeiende textielindustrie o.m. in Tilburg, Helmond, Breda, Oisterwijk. Met de scheuring der Nederlanden werd deze economische ontwikkeling gestuit. Wel liet men, vanwege de hoge lonen in Holland het spinnen en weven van de stoffen aan Staats-Brabant over.

Zo bestond er een vaste relatie tussen Tilburg en Leiden en tussen Helmond, Eindhoven en Haarlem. Door deze „fabricage in commissie” kon later weer een zelfstandige nijverheid opbloeien. Pieter Vreede trok in 1790 van Leiden naar Tilburg, om heel zijn bedrijf op één plaats bij elkaar te hebben. Later kwamen er zo meer volledige fabrieken. Ook de schoenenindustrie in de Langstraat is van oude datum. Betere verbindingen, aanleg van spoorwegen, kanalen, verkeerswegen legden de grondslag voor de toekomstige bloei.

In het begin van de 20ste eeuw was Noord-Brabant nog overwegend een agrarische provincie. 42 pct van de gehele beroepsbevolking werkte in de landbouw, 36 pct in de nijverheid, die hoofdzakelijk van ambachtelijk karakter was. Dit beeld is in de afgelopen vijftig jaren grondig veranderd. In 1930 daalde het percentage agrariërs reeds tot 27,8 pct, maar bedroeg toch altijd nog 100 000 personen, terwijl de industriële beroepsbevolking steeg tot 45,1 pct, met 160 000 personen. Sindsdien is het bevolkingsaantal nog enorm gestegen en in deze ontwikkeling is de eerste jaren geen vertraging te verwachten. Een recente prognose becijfert een bevolkingstoeneming tot 1970 van 440 000 zielen of van 34 pct. Dit betekent een toeneming van beroepsbevolking van 175 000.

Zijn vele takken van nijverheid over de hele provincie verspreid (waarvan opgave onder de desbetreffende plaatsnamen), enkele grotere zijn van oudsher in bepaalde streken gelocaliseerd. Leerlooierijen en schoenenfabrieken bevinden zich in de Langstraat, sigarenindustrie in Eindhoven-Valkenswaard e.o. (de Kempen). De textiel heeft twee grote centra, nl. Tilburg-Goirle (vooral wol) en Eindhoven-Helmond (vnl. katoen). Klompenindustrie vindt men noordelijk in de Meierij, de streek St Oedenrode-Veghel, en een sterk achteruitgaande mandenindustrie in de dorpen ten N. van de Langstraat. De gloeilampenindustrie te Eindhoven met alles wat daaruit voortgesproten is, is van jongere datum, terwijl de steenindustrie over de hele provincie verspreid is.

Conservenindustrie vindt men in de omgeving van Breda, vleesconserven en organische praeparaten in Oss en klokkengieterijen in Aarle-Rixtel en Asten. Na Wereldoorlog II vestigde zich in Noord-Brabant een groot aantal nieuwe ondernemingen. De gemoderniseerde agrarische bedrijven zowel als de nijverheid zijn oorzaak dat Noord-Brabant een welvarende provincie geworden is.

Verkeer

De slagaders van het verkeer in Noord-Brabant zijn de wegen, die de provincie doorsnijden, van Grave tot Bergen op Zoom, de oude zgn. Napoleonsweg (in de Napoleontische tijd ontworpen en onder Willem I uitgevoerd) en de zeer belangrijke wegen van Antwerpen via Breda naar Rotterdam en van Maastricht, over Eindhoven en ’s-Hertogenbosch, naar Amsterdam. (Deze laatste weg is door de gemeente ’s-Hertogenbosch reeds tot Best uitgevoerd in 1741). Verder zijn aanwezig een vaarweg voor schepen tot 2000 ton langs de gehele N.-grens tot Grave, een uitgebreid, bijna geheel geëlectrificeerd spoorwegnet, met uurdiensten tussen de voornaamste plaatsen en tot in de verst afgelegen dorpen frequente autobusverbindingen. Het gehele gebied is voorzien van uitstekende wegen, wat de provincie bij voorkeur geschikt maakt tot doorgangsgebied in het kader van de Benelux. De voornaamste waterweg is de Maas, die toegang geeft tot alle waterwegen van West-Europa. Verscheidene gemeenten dingen naar een Maashaven.

Eertijds mondde de Maas uit in de Waal bij het Fort Loevestein. De Waal kon al dit water niet verwerken, zodat er ieder jaar grote overstromingen plaats hadden in het N. der provincie. Deze overstromingen werden geleid via zgn. overlaten. Eerst nadat de Maas een eigen monding had gekregen door het graven van de Bergsche Maas, die het Maaswater langs de Amer in het Hollandsch Diep loost, kon men beginnen met deze overlaten successievelijk op te ruimen. In 1904 werd de Bergsche Maas geopend en in 1942 de Beersche Overlaat gesloten. Met goed gevolg heeft men ook de kanalisatie van de Maas ter hand genomen, zodat deze nu tot Grave voor schepen van 2000 ton bevaarbaar is.

Andere waterwegen van belang voor de scheepvaart zijn de Zuid-Willemsvaart, gegraven van 1822-1826, om wegens de onbevaarbaarheid van de Maas een rechtstreekse verbinding te krijgen van ’s-Hertogenbosch met Maastricht en vandaar met Luik, het in 1924 gegraven Wilhelminakanaal, een aftakking van de Zuid-Willemsvaart, langs Tilburg en Oosterhout naar het riviertje de Donge, dat voorbij Geertruidenberg in de Amer uitmondt. Eindhoven staat in verbinding met deze beide kanalen door middel van het Eindhovenschen het Beatrixkanaal. De Helenavaart en het Kanaal van Deurne in de Peel zijn aangelegd voor turfafgraving. In het, aan waterwegen betrekkelijk arme Brabant zijn de spoorwegen van grote betekenis. Parallel met de hoofdverkeerswegen lopen de voornaamste spoorweglijnen van Amsterdam naar Maastricht, van Rotterdam over Roosendaal naar Antwerpen en van Nijmegen, dwars door de hele provincie naar Vlissingen. De secondaire lijnen door de Langstraat, van Boxtel naar Gennep door Oost-Brabant en van Eindhoven naar België, worden alleen gebruikt voor het goederenvervoer.

De luchthaven Welschap bij Eindhoven is niet meer in gebruik bij de burgerluchtvaart. Wel herbergt de provincie nog een viertal militaire vliegvelden.

Cultuur

De bloeitijd van Brabant op alle gebied valt voor de Hervorming, met als hoogtepunt het Bourgondische bewind. Door omstandigheden van buitenaf is het gewest na de Brabantse Gouden Eeuw (na 1525) in elke ontwikkeling gestuit. Vooral in de resten van de laat-middeleeuwse, hoofdzakelijk religieuze, bouwkunst komt dit tot uiting. Naar het voorbeeld van de Franse kathedralen werden op het laatst van de hoog-Gothiek door het hele volk enige hoofdkerken gebouwd, de alombekende kerken van Sint Jan te ’s-Hertogenbosch en de Lievevrouwekerk te Breda. Tegelijkertijd bloeide in het gewest een eigen Brabantse of Kempische Gothiek met als hoofdkenmerken soberheid en eenvoud. Bezienswaardig in dit opzicht zijn de kerken van Bergen op Zoom, Oirschot, Grave en Hilvarenbeek en de vele torens, die alom het Brabantse landschap beheersen.

Bezienswaardige kerken uit de latere tijd zijn de basiliek van Oudenbosch (copie van de Sint Pieter en van de voorgevel van de Sint Jan van Lateranen te Rome), de neo-Byzantijnse kerk te Waalwijk en vele aan het landschap aangepaste landelijke kerkjes uit de laatste tijd. Vermaarde schilders zijn Pieter Breughel, Jeroen Bosch, Theodoor van Thulden, Vincent van Gogh en Antoon Derkinderen.

Op het gebied van toneel was de provincie ook voor de Hervorming aanzienlijk armer dan Zuid-Brabant. Slechts in drie steden bestonden officiële rederijkerskamers en deze hebben niets waardevols achtergelaten. In de periode van generaliteitsland is er van enige culturele ontwikkeling geen sprake. Pas in de laatste tijd begint het toneelleven, gesteund door overheidssubsidies een grotere vlucht te nemen. De provincie telt 9 vaste openluchttheaters, waaronder dat van Oisterwijk het bekendste is. 80 van de beste toneelgezelschappen zijn gebundeld in de „Souvereyne Camere”.

Op muzikaal gebied is men reeds een stap verder. Noord-Brabant bezit van 1950 af een eigen beroepsorkest, het Brabants Orkest, onder leiding van Hein Jordans en met als zetel ’s-Hertogenbosch. Een bekende figuur op muziekgebied en een vernieuwer van de muziek tussen 1900 en 1920 was Alphons Diepenbrock.

Voorts moge vermeld worden dat de provincie 45 leeszalen telt, waarvan verschillende expositieruimte voor plastische kunsten bezitten, en verder een 18-tal musea. Belangrijk zijn het Van Abbemuseum te Eindhoven, met zijn baanbrekende exposities van moderne kunst, en het museum van het Provinciaal Genootschap te ’s-Hertogenbosch, waar men alles over het verleden van Brabant kan vinden. Tilburg bezit een Katholieke Economische Hogeschool en R.K. Leergangen met daaraan verbonden een Academie voor Bouwende en Beeldende Kunsten en een Muziekconservatorium. De bisdommen ’s-Hertogenbosch en Breda en tal van kloosterinstituten hebben in de provincie middelbare en hogere onderwijsinstellingen voor hun adspiranten.

Folklore

De eertijds veel voorkomende viering van carnaval is aan het afnemen. Op enkele plaatsen trekken bonte optochten nog duizenden toeschouwers, zoals in ’s-Hertogenbosch en Bergen op Zoom. Men vindt jaarlijks een bloemencorso te Zundert, een plechtige Maria Omgang te ’s-Hertogenbosch en te Bergen op Zoom en in Breda de processie van de Nieuwervaert. Hier en daar laait op 11 Nov. nog het Sint Maartensvuur. Op vele plaatsen klinkt met vastenavond de „rommelpot” langs de deuren en zingen op 6 Jan. bont beklede en beschilderde kinderen hun „Driekoningen”. De Palmpaas komt niet zoveel meer voor, nog wel het Paaseieren rapen.

Vele gebruiken, wisselend van plaats tot plaats, hangen samen met geboorte, huwelijk en dood en bleven op het platteland nog in ere, waar de gemeenschapszin nog bloeiend is. Een kleurig folkloristisch element in de samenleving vormen de bijna 200 nog bestaande gilden en schutterijen.

Geschiedenis

Waarschijnlijk vormen Kelten, dus Gallische volkstammen, de oudste bevolking van het huidige Noord-Brabant. Dit blijkt uit de archaeologische vondsten, o.a. bij Bakel en bij Best, waar men op een uitgestrekt grafveld stootte uit de ijzertijd. Uit die vondsten heeft men vastgesteld dat tijdens een Keltische invasie de Hallstatcultuur langs het O. en de La Tène-cultuur langs het W. binnenkwam. De grens lag op de nagenoeg onherbergzame heide tussen Alphen en Oosterhout. In de rivierkleistreek, langs de Brabantse Maas, woonden een tijd later de Batavieren. Misschien werden dezen door de Romeinen in de centrale rivierlaagte geplaatst, als bescherming tegen de wilde stammen aan de overzijde van de Maas.

Zij hadden een hogere beschaving door hun contact met de Romeinen. Bij Cuyk werd een gedeelte van een oude Romeinse weg blootgelegd en een Romeins grafveld gevonden. Na de terugtocht der Romeinen en een periode van onrust deelde men het tegenwoordige Noord-Brabant bij het Frankische Rijk in. Intussen werden deze streken gekerstend door Angelsaksische missionarissen. De bevolking is van die tijd af Rooms-Katholiek gebleven. Voor de verdere ontwikkeling van dit gebied tot 1815, z Brabant.

Door verschillende grenswijzigingen kreeg de provincie de huidige omvang en door Koninklijke Besluiten van 1815 en 1848 de huidige naam Noord-Brabant. Rechtens was het gewest nu de gelijke van de overige provincies van het Koninkrijk. In feite bleef de achterstelling in vele opzichten voortduren. Men wendde zich in talloze petities tot Den Haag. Maar evenals in de Generaliteitsperiode was er van verzet of opstand geen sprake. Met de overige gewesten toonde het zich één in vaderlandsliefde en nationale gezindheid.

Toen in 1830 de opstand in Brussel uitbrak bleef Noord-Brabant rustig. Negen jaar lang was het leger in deze gewesten te gast. Heel langzaam verbeterden de toestanden en kon Brabant beginnen zijn enorme achterstand in te halen. Vooral tussen Wereldoorlog I en II werd een aanloop genomen tot verstrekkende plannen. Weer kwam een oorlog de gehele economische en sociale structuur verlammen. Brabant had het, vooral bij de bevrijding, zwaar te verduren.

Een halfjaar eerder bevrijd dan het Nederland van boven de rivieren, werd het in staat gesteld door een spontane „Zuid-helpt Noord-actie” na de wapenstilstand op 5 Mei 1945 onmiddellijk de eerste nood te lenigen. Terstond werd het herstel van alle zijden krachtig aangepakt. De achterstand is op vele gebieden ingehaald. Zoals het zich heden laat aanzien is Brabant niet beter te karakteriseren dan als „een gewest in opkomst”.

Lit.: Land en Volk van Brabant, verz. en ingel. d. Antoon Coolen (Amsterdam 1950); G. Knuvelder, Vanuit Wingewesten (Hilversum 1930); V. Gleerdin e.a., Zóó is N.-Br. (1939); Idem, Het Brabantse dorp (Amsterdam 1944, Heemschutserie 14); P. C. de Brouwer, De Brabantse Ziel (1947); L. G.

J. Verberne, N.-B. in de 19de eeuw (Nijmegen 1947); H. van Velthoven, N. -B. een gewest in opkomst (1949); Prov. Bestuur, Ontwikkelingsplan voor N.-B. Rapporten v. h. Econ. Techn.

Inst. voor N.-B. (Tilburg); Rijkswaterstaat, Waterstaatkundige beschrijving van de prov. N.-B. (1946).