Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

APPEL

betekenis & definitie

(1) is de vlezige vrucht, pitvrucht (z vrucht) van de appelboom (Pirus malus), fam. Rosaceeën (afd.

Pomeeën), met een hoornachtige binnenste vruchtwand (klokhuis), waarin vijf tweezadige hokjes, vaak als schijnvrucht beschreven, daar zij ontstaat uit „onderstandig” vruchtbeginsel door vergroeiing met de komvormige, vlezige bloembodem. Rondom het klokhuis loopt een kring; het vlees daarbinnen mèt het klokhuis, vormt de eigenlijke vrucht; al het vlees daarbuiten en de schil, zijn uit de bloembodem gegroeid. Op de top der rijpe vrucht zijn de overblijfsels van kelkslippen en meeldraden nog aanwezig.De in talrijke variëteiten gekweekte soorten zijn: Malus-hybriden, waaraan ook de doornige wilde appelboom (P. malus acerba) — ook in Nederland voorkomend — heeft deel gehad. De gekweekte plant wordt eveneens hier en daar verwilderd aangetroffen; de veredelde soorten zijn waarschijnlijk uit de Kaukasus afkomstig.

TEELT

geschiedt in open grond in boomgaarden (aanplant van hoog- en halfstammen) en fruittuinen (aanplant van struikvormen en snoeren).

Er bestaan nl. verschillende vormen: de hoogstam (stam van 1,80 m); de halfstam (1,50 m); de struik en de snoer (30 cm). De hoogstam, halfstam en struik hebben op een stam een uitgespreide kroon van 4 à 5 takken, welke opnieuw vertakt zijn, en meer, naarmate de boom ouder is.

De snoer heeft een hoofdstam met over zijn gehele lengte een aantal kort gehouden zij takken. Andere vormen, zoals de pyramide, zijn onbelangrijk en weinig in gebruik. De appelboom bestaat meest uit twee delen: onderstam (wortels + kort stukje stam), en uitgegroeide ent (rest van de stam + vertakkingen), stevig met elkaar vergroeid. De ent is door enting of oculatie op de onderstam gezet. Alleen bij het winnen van nieuwe variëteiten wordt een boom geheel uit zaad opgekweekt.

Keuze van onderstam is zeer belangrijk. Vroeger onderscheidde men twee soorten onderstammen: zaailing of wildling, verkregen uit zaad, dus generatief, en de Paradijs- of doucin-onderstam, uit geworteld stek, dus vegetatief. Een gelijktijdige studie van Hatton (Engeland) en van Sprenger (Nederland) wees uit, dat vegetatief verkregen onderstammen meer dan twee typen bevatten. 19 Verschillende vegetatieve onderstammen zijn bekend geworden, de naam van typen dragend en in Rom. cijfers van I t/m XIX aangeduid, ingedeeld in 4 groepen, resp.: zwakke, matige, vrij sterke en sterke groeiers. Zwakke en matige groeiers vormen kleine bomen, spoedig vrucht gevend, maar niet lang meegaand; vrij sterke en sterke groeiers, evenals de zaailing, grote bomen, later vrucht dragend maar langer meegaand.

Opkweek geschiedt door den boomkweker. De 2- of 3-jarige boom wordt door den fruitkweker in zijn fruitaanplant uitgezet. De jonge bomen worden onder toezicht van de Ned. Alg. Keuringsdienst (afd. Boomkweek) opgekweekt en van een N.A.K.B.-plombe voorzien.

Bij de aanplant zijn verschillende beplantïngssystemen:

1. hoogstam-beplanting, veelal gecombineerd met veeteelt of akkerbouw;
2. halfstambeplanting met onderteelt van bessen;
3. struikvormbeplanting met toepassing van blijver- en wijkersysteem;
4. haagbeplanting met struikvormen op kleine afstand òp de rij en grotere afstand tussen de rijen; en
5. cordonbeplanting met schuinstaande snoeren dicht bij elkaar.

In de moderne, goed verzorgde fruitaanplant heeft men meestal de struikvormaanplant. De bomen komen aanvankelijk op 3 à 3½ m te staan. Als de ruimte te klein wordt, wordt een deel gerooid (iste wijker), later een ander gedeelte (2de wijker of semi-wijker); de resterende bomen heten blijvers.

De wijkers staan op zwakke of matige onderstam, de semi-wijkers op matige of vrij sterke onderstam, de blijvers op sterke onderstam (o.a. zaailing). De te kiezen onderstam hangt ook samen met de variëteit. De wijkers kunnen reeds het tweede jaar maar zeker het derde jaar vrucht geven, de blijvers groeien eerst in de takken en geven pas het 6de, 7de of 8ste jaar vruchten.

Het snoeien is een voornaam onderdeel; dit is het wegnemen van takken of takjes, op een ongewenste plaats voorkomend. De eerste jaren is de snoei er vooral op gericht, een goed gevormde boom te krijgen, zich gelijkmatig ontwikkelend en niet te vol, later meer om voldoende licht in de boom te krijgen, waardoor vruchtbaarheid door de gehele boom aanwezig blijft. Het snoeien is niet moeilijk.

De moderne fruittuin werkt vooral op kwaliteitsfruit. Daartoe wordt bij grote vruchtbaarheid een gedeelte der vruchten weggenomen (gedund). Voorts wordt grote aandacht besteed aan bestrijding van ziekten, juiste sortering en verpakking.

Bij de aanplant van fruit, dus ook van appelen, wordt er rekening mede gehouden, dat verschillende variëteiten zelf-steriel zijn, d.w.z. dat bestuiving met stuifmeel van eigen boom of bomen van dezelfde variëteit geen vruchten tot gevolg heeft. Dan moeten verschillende variëteiten door elkaar worden geplant. Alleen de ongeveer gelijktijdig bloeiende kunnen elkaar bestuiven. De fruitteler kiest zorgvuldig variëteiten, welke het best naast elkaar kunnen worden gezet. Niet alle zijn zelf-steriel, zodat één boom in de tuin zeker vrucht kan geven, mits een zelf-fertiele variëteit.

RASSEN

Het aantal variëteiten in Nederland is groot. In de Beschrijvende Rassenlijst voor fruit zijn deze met al haar eigenschappen omschreven (afbeeldingen in Het Nederlansche fruitsortiment, S. Gouda Quint (Arnhem), onder redactie van de Ned. Heide-Maatschappij). De rassenlijst 1943 noemt 58 variëteiten, verdeeld in algemeen en beperkt aanbevolen rassen en nieuwe verscheidenheden; niet aan te bevelen variëteiten zijn weggelaten.

Aantastingen zijn groot in aantal, ondanks intensieve bestrijding. Een flink fruitteeltbedrijf heeft een eigen motorsproeier en spuit meerdere malen per jaar. Intensieve bestrijding geldt: schimmelaantastingen, schurft, kanker en monilia en de dierlijke aantasters: spin, bladluis, bloedluis, appelzaagwesp en rups, welke wormstekigheid veroorzaakt.

BETEKENIS

Van het fruit neemt de appel ruim 50 pct van de totale oppervlakte in. Zij is dus de meest geteelde fruitsoort. Nederland heeft ca 30 000 ha appelen (gem. prod. 1933-1942: 70 mill. kg; van 1936-1940: 80 mill. kg). De productie is nogal aan schommelingen onderhevig (in 1939 ca 120 mill. kg). In een goed geleid bedrijf worden van bepaalde variëteiten wel 20 000 kg per ha geplukt.

De teelt heeft zich het eerst en het meest op de rivierkleigronden ontwikkeld, later ook op zandgrond. Zelfs op veengrond is teelt mogelijk, mits voldoende ontwaterd. Voornaamste gebieden zijn: Zuid-Limburg, de Betuwe, Zeeland, Utrecht en de IJselstreek.

Appels worden geïmporteerd en geëxporteerd. De import bedroeg voor de oorlog van 15-20 mill. kg, waarmee hij de export overtrof. Import vond plaats uit Amerika, export naar Duitsland en België.

De oogst begint in Juli en gaat met de verschillende variëteiten door tot in Oct. De handel blijft echter mogelijk tot in het voorjaar, omdat de laatste jaren grote aandacht aan het bewaren is besteed. Speciale bewaarplaatsen en koelhuizen zijn gebouwd om de aanvoerperiode over een groot gedeelte van het jaar uit te strekken. Van enkele variëteiten kan de bewaarperiode nog worden verlengd door toepassing van koolzuurgas in de bewaarruimte (Bramley’s Seedling).

De appel wordt vooral als tafelfruit gebruikt, de zoete zijn stoofappelen; enkele zure (o.a. Goudreinette, Bellefleur) zijn bijzonder voor appelmoes geschikt. In 1937 werd 12 pct (bijna 10 mill. kg) in de fabrieken (ook mindere kwaliteit, zoals stek, kroet en afwijkend) tot appelstroop, cider, appelmoes, zoete most en appelwijn verwerkt. Voorts wordt uit appelen pectine gewonnen, en worden zij gebruikt voor vermenging van jams.

IR G. W. VAN DER HELM

(2 symbool en beeldende kunst) en granaatappel zijn in de oudheid symbool van vruchtbaarheid, en als zodanig een attribuut van Aphrodite (Paris-appel of twistappel — naar Paris, zoon van Priamus) en Demeter. De gouden appels der Hesperiden, zowel als de appels van Idhun in de oud-Noorse mythologie zijn voorbeelden daarvan, al is door verdere sagenvorming de oude betekenis hier verschoven of minder duidelijk geworden. In sprookjes en sagen verleent de appel dikwijls vruchtbaarheid, waarvan de sporen nog in het huidige volksgeloof te vinden zijn. Zijn er veel appels, zo heet het dat er veel jongens zullen worden geboren. In huwelijksgebruiken speelt de appel ook een rol. Met deze voorstellingen hangt ook het gebruik als liefde-symbool samen; het toewerpen van een appel was reeds in de oudheid een teken van liefde.

Voor het opwekken van liefde kent men magische praktijken, waarbij een appel wordt gebruikt. Ook als liefde-orakel doet de appel dienst; op bepaalde dagen moet men een appel zo schillen, dat de schil niet breekt en deze dan over de schouder werpen; de vorm van de schil geeft de beginletter aan van de naam van den toekomstigen minnaar. In de volksgeneeskunde dient de appel als apotropaeïsch middel en wordt bij magische handelingen in het bijzonder voor het mannelijk geslacht gebruikt. In de Christelijke kunst is de appel teken van boosheid en verleiding. Hoewel in de Bijbel over de soort der vrucht niets wordt vermeld, heeft Eva toch al vrij vroeg een appel in de hand of neemt ze die aan uit de muil van het serpent. Soms houdt de duivel of de Vorst der Wereld (Straatsburg, Kathedraal), de appel der Verleiding vast (o.a. kopergravure van Johan Sadeler, naar Adriaen de Weerdt).

Naar analogie daarvan krijgt ook Maria de tweede of nieuwe Eva, een appel, die ze aan haar Kind toereikt (niet te verwarren met de Rijksappel). Vele heiligen, o.a. S. Dorothea en S. Herman Jozef, hebben de appel als attribuut. In de Christelijke traditie is de appel bekend als de vrucht van het Paradijs en wordt in de middeleeuwen als symbool van het wereldse genot en dus ook van de zonde gebruikt.

Vermeld moet nog de rijksappel, gewoonlijk in de vorm van een bol met een kruis, een zinnebeeld van de wereldlijke macht, door den vorst in de linkerhand gedragen. Het symbool is oud en reeds in de Romeinse tijd bekend. Slechts wordt dan de appel door de godin der overwinning Nike, die in Christelijke tijd door het kruis vervangen werd, gekroond.

DR P. J. MEERTENS

Lit.: B. O. Foster, The Symbolism of the apple in classical Antiquity (Harvard Studies in classical Antiquity, 1899); J. Rendel Harris, Origin and meaning of Apple Cults (1919); H. Gaidoz, La réquisition d’amour et le symbolisme de la pomme (Annuaire de l’École pratique des hautes Études, 1902); Otto Schmitt e.a., Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte I, 748.

< >