Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANTICHRIST

betekenis & definitie

d.w.z. tegenstander van den Verlosser, is een naam, die men ontmoet in I Joh. 2 : 18, 22 en II Joh. 7. Zeer oud en wijdverbreid is de voorstelling van een kosmischen vijand van de goddelijke Macht, die orde, leven, recht, religie, verlossing schonk.

In Babylon en Perzië is zij bijv. in verschillende vormen te vinden. Samenhang dezer voorstellingen met Joodse van ogenschijnlijk verwante aard is mogelijk, maar door gebrek aan duidelijke gegevens niet zeker. Deze gehele wereld behoort tot het gebied van het volksgeloof, dat zelden in de schriftelijke documenten tot klare uiting komt. Van bijzondere invloed op de voorstelling van een persoonlijken Antichrist schijnt het optreden te zijn van Antiochus Epiphanes IV, die in 168 v. Chr. de tempel te Jeruzalem ontwijdde door er aan Zeus te offeren. Velen menen, dat bijv.

Dan. 9 : 27, 11 : 31, 12:11 daarop zinspeelt. De voorchristelijke Joodse apocalypsen zwijgen op dit punt, alleen Baruch 40 : 1, 2 weet van een laatsten „koning” der goddelozen en Sibyll. 3 : 63 zinspeelt (in die zin) op Pompeius. Ook de Jeruzalemse en Babylonische Talmoed zwijgen. Toch is de gedachte van een persoonlijken Antichrist blijven bestaan: Targum Jonathan op Jez. 11:4 (later invoegsel) en de Midrasjiem (8ste eeuw en later). De naam Armaëlius (Armilus) is een verbastering van Romulus (Ps. Methodius, zie Bousset, Der Antichrist, blz. 67), d.w.z. voor dit Jodendom was de Antichrist een Romeins heerser.De N.T.-ische gegevens bewijzen evenzeer het voortleven van de Antichrist-gedachte, echter op een wijze, waarin zich het eigene der N.T.-ische openbaring vertoont: zij wordt veel minder Joods en geestelijker. De „Zoon des Mensen” en de „gruwel der verwoesting” (Daniël) blijven, maar wat als actueel naar voren komt, is de geestelijke macht van Zijn heerschappij en de geestelijke vijandschap van het verzet. Concrete voorstellingen van een Antichrist, als verborgen leider van dit verzet, zijn zeker aanwezig (zie bijv. De Zwaan, Text en Uitleg, Lucas, op Lc 11 : 15 vv.) en evenzo de verwachting van een uiteindelijk zichtbaar en persoonlijk optreden van den Antichrist. Dit laatste blijkt bij Paulus, nl. in II Thess. 2 : 3-12. Evenzo is dit het geval in de Openbaring van Johannes (hfdst. 13 en 17), waar zich weder het geval voordoet, dat concrete historische figuren (Nero, Domitianus) trekken lenen aan de gestalte van den Antichrist.

In de Johannes-brieven treft men weder de openbaring van „den” Antichrist in de verschijning van „verleiders” (II Joh. 7) aan, parallel aan de „valse Christussen” in het Evangelie (Mt. 24 : 24, Mc. 13 : 22), die daar met „valse profeten” in één adem worden vermeld. Het is waarschijnlijk, dat 1 Joh. 2 : 18 aan dezelfde personen denkt, wanneer daar van „Antichristen” in het meervoud wordt gesproken.

In de oude Kerk verschijnt de leer van den Antichrist uitvoeriger dan in het N.T., vermoedelijk op grond van mondelinge — ook Joodse — overlevering. Voor deze laatste zie men de Testamenten der XII Patriarchen, Dan. hfdst. 6. Zo meende men bijv., dat de Antichrist uit de stam Dan., in allen gevalle uit het Oosten zou komen (Lactantius, De mort. persec. 2, Hiëronymus, In Danielem 11:17, Augustinus, De civ. Dei, 20 : 13).

Bij de aanhangers van de leer van het Duizendjarig Rijk (vgl. Openb. 20 : 4-7) en in het algemeen in sectarische kringen (z chiliasme, eschatologie) leefde de Antichrist-voorstelling herhaaldelijk op, bijv. omstreeks het jaar 1000.

De tegenstanders der R.K. kerk na de 13de eeuw, zoals de Waldenzen, Wyclif, Matthaeus, Janow, Huss en vooral de Kerkhervormers, beschouwden den Paus als den Antichrist. Luther was vast overtuigd, dat de Paus de Antichrist was. Al is die mening niet in de Augsburgse confessie opgenomen, in de Smalkaldische artikelen is zij uitdrukkelijk neergeschreven. In de Griekse Kerk werd o.a. Mohammed als de Antichrist beschouwd; dit geschiedde in navolging van paus Innocentius. In het tijdperk der „verlichting” (17de eeuw) is het geloof aan een toekomstigen Antichrist, zowel uit de R.K. als uit de Protestantse Kerk zeer op de achtergrond geraakt.

In de Piëtistische opvattingen van den groten exegeet en tekstcriticus J. A. Bengel (1687-1752) en met name in de Napoleontische tijd en die der Heilige Alliantie herleefde deze voorstelling met grote kracht. Napoleon I en zelfs Napoleon III, laatstelijk ook Hitler, heeft men op grond van eigenaardige Bijbeluitlegging voor den Antichrist en dus als voorlopers van Christus’ wederkomst gehouden. De Kerk heeft zich echter steeds tegen zulke sectarische opvattingen verzet.

De Mohammedanen hebben hun voorstelling van den Antichrist aan Christelijke secten ontleend. Hij heet bij hen Dadsjdsjal en hij zal na zijn komst door den iman Mahdi, bijgestaan door Christus, worden overwonnen, waarna Islam en Christendom tot één godsdienst zullen versmelten.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: Bousset, Der Antichrist (1895); M. Friedlaender, Der Antichrist (1910); H. Preuss, Die Vorstellungen vom Antichrist im späteren Mittelalter (1906); Bousset-Gressmann, Religion des Judentums (1926); R. B. Evenhuis, De biblicistisch-eschatologische Theologie van Johann Albrecht Bengel (1931); B. Rigaux, L’Antéchrist et l’opposition au royaume messianique dans l’Ancien et le Nouveau Testament (Paris-Gembloux 1932).

< >