Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ

betekenis & definitie

is de naam van een Nederlandse politieke partij, die in haar huidige organisatie van 1878 dagtekent.

Het verschijnsel der politieke partij in de moderne zin is verbonden aan de parlementair constitutionele regeervorm. Als zodanig heeft het in onze geschiedenis zijn intrede gedaan in het laatste deel van de 19de eeuw. Verklaarbaar is het dus, dat sommigen de geschiedenis der A.R. Partij haar beginpunt willen laten vinden in het genoemde jaar 1878, toen de thans nog geldende organisatie ontstond. In overeenstemming daarmee vierden de A.R.-en het halve-eeuwfeest hunner partij in 1928. Men zie hiervoor o.a. Schrift en Historie, Gedenkboek der A.R.

Partij.
Vóór 1878 spreekt men dan liever over de Antirevolutïonnaire richting, een uitdrukking, die ook na 1878 gelding behoudt, maar dan wijder van betekenis is dan A.R. Partij.

Deze enge opvatting van het woord schijnt ons in strijd met het geldende spraakgebruik. In Engeland sprak men reeds lang van liberale en conservatieve partijen, voor deze zich constitueerden als partijen in moderne zin. Frankrijk kende zijn doctrinairen en zijn parti de mouvement en parti de résistance. En ook in ons land begon men reeds in de eerste helft van de 19de eeuw van politieke partijen te spreken, zeer tot ergernis van diegenen als Van Dam van Isselt, die met het woord partij terstond de begrippen partijdig en partijziek verbonden. Groen van Prinsterer betitelde een zijner geschriften als: Le parti antirévolutionnaire et confessionnel, en Witlox begon zijn bekende geschiedenis der R.K. Staatspartij bijna een eeuw, voordat de partijorganisatie als zodanig haar beslag kreeg. In overeenstemming met dit spraakgebruik willen wij de geschiedenis der A.R.

Partij doen beginnen, zo spoedig van enig verband van staatkundige aard onder antirevolutionnaire naam sprake is. Gevoeglijk kunnen wij daarbij drie tijdperken onderscheiden. Het eerste heeft als middelpunt de figuur van Groen van Prinsterer. Het loopt tot ongeveer 1872, toen Kuyper zijn stempel op het antirevolutionnaire leven ging drukken. Het tweede tijdvak loopt dan van ongeveer 1872 tot ongeveer 1915, toen de leiding aan Kuyper’s hand ontglipt bleek.

In het derde tijdvak verkeert de partij thans, hoewel enkele tekenen er op wijzen, dat een vierde tijdvak zich begint af te tekenen.

Tijd van Groen van Prinsterer

In zeer pregnante zin duidt anti-revolutionnair het wezen der partij aan: Zij is gericht tegen de revolutie. „Maar”, aldus Groen, „met Revolutie bedoel ik niet eene der menigvuldige gebeurtenissen, waardoor in een of anderen Staat eene verplaatsing van het openbaar gezag te weeg gebracht wordt-, ook niet enkel den omwentelingsstorm welke in Frankrijk gewoed heeft, maar de geheele omkeering van denkwijs en gezindheid in de terzijdestelling en verachting van vroegere beginselen over de geheele Christenheid openbaar. Met de uitdrukking revolutie-begrippen heb ik het oog op de grondstellingen van Vrijheid en Gelijkheid, Volkssouvereiniteit, Maatschappelijk Verdrag, Conventioneele herschepping, welke men als de hoeksteenen van Staatsregt en Staatsgebouw vereert”.

Een gehele reeks van voorlezingen, later herhaalde malen uitgegeven onder de titel Ongeloof en Revolutie, heeft Groen van Prinsterer gehouden, om aan te tonen, „dat er een natuurlijk en noodwendig verband is tusschen Ongeloof en Revolutie; dat de rigting welke, tengevolge der zelfverheffing van den mensch, in Staatsregt en wetenschap, niet zonder weêrspraak evenwel, heerschappij voert, uit verwerping van het Evangelie is ontstaan”, (t.a.p. p. V). Volgens dit standpunt kan men de revolutiebegrippen pas doeltreffend bestrijden, als men deze in de wortel, dat is in het ongeloof, aan tast. In dit licht moet dan ook de bekende spreuk van Groen van Prinsterer worden gezien: „Een Staatsman niet, een Evangeliebelijder”.

Voor zijn zienswijze zocht Groen medestanders in Engeland bij iemand als Burke, in Frankrijk bij Rooms-Katholieken als De Bonald en Le Maître, in Duitsland bij von Gentz en Haller, al heeft hij tegen verschillende hunner ernstige bezwaren. In beginsel rekent hij ook Bilderdijk tot de antirevolutionnairen.

Essentieel voor de Anti-Revolutionaire Partij is dus de band van staatsrecht en staatkunde aan het geopenbaarde Christendom. In de eerste plaats, omdat het revolutionnaire staatsrecht in zijn consequentie al wat den Christen dierbaar is aantast, met name de juiste verhouding van Kerk en Staat, het Christelijk onderwijs, de vrije verkondiging van het Evangelie enz. Maar daarnaast is die band aanwezig, omdat in Gods openbaring de normen zijn gegeven, die in het staatsleven behoren te worden nageleefd. Daarom was het geen woord van overspannen verbeelding of van zelfoverschatting, toen Groen ergens schreef: „In beginsel is ieder Christen antirevolutionnair”. Het was de formulering van zijn inzicht in het nauwe verband tussen Christendom en staatsrecht en staatkunde.

Die openbaring is gegeven in de Heilige Schrift, maar ook in het historisch gebeuren. Door zijn beroep op de Heilige Schrift kant de antirevolutionnair zich tegen ieder, die zijn politiek wil funderen op de rede alleen; zo tegen Thorbecke, die in zijn jonge jaren schreef, dat hij het een salto mortale achtte, om direct verband te leggen tussen godsdienst en staatkunde. Zo staat het antirevolutionnaire principe ook scherp tegenover Cort van der Linden, toen deze in zijn bekende Richting en Beleid der Liberale Partij zijn staatkunde alleen gericht wilde zien naar de uitspraken van het verstand, omdat naar liberaal beginsel de rede oppermachtig heerst. En met afkeer wendt de antirevolutionnair zich af van de opvattingen van Van Houten, verdedigd in diens Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie (1878): „Wij erkennen geene bovennatuurlijke, door de kerk of door den heiligen geest in de kerkleer bewaarde bijzondere openbaringen”.

In de Historie ziet Groen „het vlammend schrift van den heiligen God”. Want de geschiedenis wordt niet enkel gevormd door de opvolging van daden, maar vooral door de ontvouwing van begrippen. Daardoor geeft de historie haar richtsnoer voor de staatkunde. En met volle overtuiging stelde Groen twee woorden als onderpand der zege van het antirevolutionnaire beginsel: „Er staat geschreven; er is geschied; een fundament tegen elk schutgevaarte, een wortel tegen iederen wervelwind van philosophisch ongeloof bestand”.

Om dit antirevolutionnair beginsel trachtte Groen zijn geestverwanten te organiseren. Hij maakte daarvoor gebruik van talrijke brochures (bijv. Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst (1837); Bijdrage tot Herziening van de Grondwet (1840); Grondwetsherziening en Eensgezindheid (1848); Ter Nagedagtenis van Stahl (1861); de dagbladpers (De Nederlander, 1850-55); pamfletten en vliegende blaadjes bij belangrijke politieke gebeurtenissen, waarvan het bekendst is geworden zijn doorlopende serie Nederlandsche Gedachten (1869-76). Ook maakte hij zijn werkzaamheid als Kamerlid, waar hij, hoewel veldheer zonder leger, zich een puntig parlementair spreker betoonde, daaraan dienstbaar. Zijn aanhang vond hij onder de adel (Van Lynden, Mackay, Van Wassenaer van Catwijck), patriciërs (Saaymans Vader), predikanten van verschillende kerkelijke signatuur en onder het zgn. volk achter de kiezers. Aangezien velen onder hen nauwe persoonlijke relaties hadden met gelovigen uit conservatieve kringen, dreigde het gevaar, dat de Anti-Revolutionaire Partij niet meer zou zijn dan een meer positief godsdienstig gedeelte der conservatieve partij. Groen eiste daartegenover in het bekende: „In ons isolement ligt onze kracht” de zelfstandigheid, de beginselvastheid der partij tegenover de conservatieven. Met enig streven naar separatisme, schotjesgeest of partijpolitiek heeft dit niets te maken.

Dit zou overigens ook moeilijk kunnen. Immers onder leiding van Groen richtte het streven der antirevolutionnairen zich vooral op het behoud der algemene instellingen, der instituten van Kerk en Staat. Bijzonder komt dit uit in de onderwijspolitiek. Groen eiste vrijheid van onderwijs voor iedereen, omdat dit een uitvloeisel was van de gewetensvrijheid. Maar ondanks dat richtte hij zijn aandacht vooral op de christelijke staatsschool, zij het ook op een staatsschool naar de gezindheden gesplitst; vgl. daarvoor in het bijzonder zijn strijd over de wet van Van der Brugghen (1856-57). In dat jaar tekende zich ook af de scheiding van die geestverwanten, welke de mogelijkheid van Christelijke staatsinstellingen betwistten en slechts de nadruk legden op de Christelijke persoonlijkheid in het staatsleven.

De laatste jaren onder Groen’s leiding geven geen opgewekt beeld te zien van antirevolutionnaire krachtsontwikkeling. Eensgezindheid was verre te zoeken, zowel in algemeen constitutionele vraagstukken (vgl. de motie-Keuchenïus) als in de onderwijskwestie. Van een scherp beslist optreden, door Groen gewild, was geen sprake bij de antirevolutionnaire kamerleden. Het ministerie-Van Zuylen (1866-68), waarin verschillende medestanders gezeten waren, werd een grote teleurstelling. Dit alles bracht Groen er toe in 1871 de band met alle antirevolutionnaire candidaten te verbreken en zich uitsluitend te concentreren op Kuyper, Keuchenius en Van Otterloo. Veel succes had deze opzienbarende daad niet. De zelfstandigheid der Anti-Revolutionaire Partij had hij er echter door gered.

De periode-Kuyper.

Eigenlijk begint zich in deze dagen reeds een nieuwe leiding af te tekenen. Groen heeft de verschilpunten reeds aangevoeld. „Homogeen, doch niet in alles”, schreef hij ten aanzien van Kuyper. Immers begon deze meer de nadruk te leggen op het calvinistisch karakter der partij. Ook ging Kuyper uit van een anders getinte staatsbeschouwing.

Uitgangspunt was daarbij voor Kuyper de aan God gebonden persoonlijkheid. Zijn heroïsche natuur verzette zich tegen de werking der instituten in staat en kerk. Reeds in 1869 sprak hij over de geldende staatsidee, die satanisch was en daarom vernietigd behoorde te worden. Hij was de eerste Nederlandse politicus, die een moderne partij wist te organiseren. Tastbaar stelde hij zichzelf en zijn volgelingen een doel voor ogen in Ons Program (1879), waarop hij een brede Toelichting schreef. Hij had toen in de strijd tegen de onderwijswet-Kappeyne (1878), reeds zijn meesterschap getoond in het samenbundelen van gelijkgezinden.

Thans groepeerde hij zijn geestverwanten in kiesverenigingen en bracht deze onder hogere organen en ten slotte onder de leiding van een Centraal Comité, waarbij de zelfstandigheid der locale organen angstvallig werd ontzien. Door zijn journalistieke arbeid in de door hem opgerichte „Standaard”, schonk hij zijn volgelingen geestelijke bagage. En als geboren leider bracht hij de partij tot integratie van haar samenhang door bezielende bijeenkomsten, in het bijzonder door zijn Deputatenvergadering aan de vooravond van de verkiezingsarbeid. Zo vormde hij een sterk aaneengesloten groep met bepaalde scherp geformuleerde begrippen.

Toen de strijd om de onderwijswet van 1878 na het bekende Volkspetitionnement verloren scheen, richtte hij de aandacht der partij op grondwetsherziening en uitbreiding van kiesrecht. Voorlopig bereikte hij zijn doel door de Grondwetsherziening van 1887, met haar voorlopige kiesrecht-uitbreiding. Een wet zou het kiesrecht nader regelen. De wetsvoorstellen gaven aanleiding tot splitsing bij de A.R. Onder mr A. F. de Savornin Lohman traden de Vrij-Antirevolutionnairen uit.

Het geschil liep zakelijk over de voorstellen van minister Tak, die Lohman met zijn vrienden in strijd met de Grondwet achtten. Verder werkte mede het verschil tussen hen, die uit de Reveil-kring tot de A.R. waren toegetreden en de meer strenge Calvinisten. Ten slotte stootte men zich aan de democratische strevingen van Kuyper en aan diens strenge leiding. De breuk is niet weer geheeld. Wel heeft de A.R. Partij op de Deputatenvergadering van 1946 eenstemmig verklaard zo nauw mogelijk contact te wensen met de Christelijk-Historische Unie, die indertijd de Vrij Antirevolutionnairen heeft opgenomen.

Gesteund door velen uit de Christelijk Sociale beweging, die zich in haar eenheid op het 1ste Christelijk Sociale Congres van 1891 had gedemonstreerd en met voortzetting van de gedachten door hem verdedigd in 1874 als jong Kamerlid bij de behandeling van de Kinderwetten van Van Houten, richtte Kuyper de aandacht van zijn volgelingen op het sociale vraagstuk. Zeer belangrijk is hier zijn Deputatenrede van 1891, Maranatha, toen hij een voorste plaats voor de Protestanten bij de oplossing van het sociale vraagstuk opeiste. Het sociale vraagstuk was, aldus Kuyper, in de diepste kern een zedelijk probleem en dit kon men z.i. eerst tot oplossing brengen indien men den mens recht zag onder de macht der zonde, de zegening der verlossing en de plicht der dankbaarheid, waarover eerst de Reformatie het rechte licht wierp.

Met de Rooms-Katholieken en Lohmannianen in coalitie bevocht hij de zege over de liberalen in 1901. De A.R. Partij werd toen voor de tweede maal regeringspartij. Bracht het eerste Christelijke kabinet-Mackay (1888-91), weinig meer tot stand dan een overigens niet onbelangrijke wet op het lager onderwijs, die het beginsel der pacificatie reeds bevatte, dit tweede, het kabinet-Kuyper (1901-05), gordde zich aan tot doelbewuste Christelijke politiek. Het stelde zich tegenover de „paganistische factoren in ons volksleven”. De leiding bij dit alles hadden de A.R., hoewel, o.a. bij de bestrijding der spoorwegstaking in 1903, ook De Savornin Lohman buitengewoon krachtig optrad. Allerlei A.R.-wensen konden worden bevredigd.

Maar deze luid gepredikte Christelijke politiek trok veler tegenstand tot zich. De verkiezingen van 1905 werden een run op Kuyper. De rechtse partijen kwamen in de minderheid. Voor een paar jaar werd de A.R. Partij oppositiepartij. Toen echter het kabinet-De Meester viel door eigen zwakheid, werd de leider der oppositie, de A.R. mr Th.

Heemskerk, kabinetsformateur. Zijn ministerie hield het uit tot 1913. Mannen als Talma en Colijn zetten, haast nog meer dan Heemskerk, een antirevolutïonnair stempel op het kabinet. Hoewel Kuyper door allerlei oorzaken zijn plaats in de regering blijvend verloren had, behield hij nog grote invloed in de partij. In 1915 kwam het echter tot een conflict over leiding en leider in de A.R. partij, die de veranderde omstandigheden begon te accentueren.

De tijd na Kuyper.

Reeds vóór Kuyper’s overlijden in 1920 was H. Colijn op aanwijzing van Kuyper zelf door de Deputatenvergadering tot voorzitter van het Centraal Comité aangewezen. Van 1918 tot 1940 vonden steeds een of meer A.R. een plaats in het kabinet. Van 1923 tot 1926 en van 1933 tot 1939 was de A.R. leider zelf de belangrijkste figuur in de regering. Over het algemeen waren dit moeilijke jaren, zodat de onaangename maatregelen op rekening der partij werden geschoven. Vooral vóór 1933 was de partij daardoor impopulair.

Dit veranderde, toen de vervroegde verkiezingen van 1933 duidelijk verwezen naar een sterk kabinet, dat de gezagsschemering, blijkende o.a. uit de muiterij op De Zeven Provinciën, zou tegengaan. Dr Colijn streefde naar een overbrugging van tegenstellingen en nam ook linkse figuren in zijn kabinet op, o.a. mr Oud. Bij de verkiezingen van 1937 schonk het volk zijn goedkeuring aan het gevoerde beleid. De A.R. Partij kreeg een overvloed van stemmen. Dr Colijn’s nationale verwerkelijking van zijn A.R. opvattingen vond blijkbaar waardering.

Bij de kabinetsformatie van dat jaar greep men echter om nog niet geheel opgehelderde oorzaken weer terug naar de oude rechtse coalitie. Struikelend ging het kabinet zijn weg en viel reeds in 1939. Na een zeer kortstondig vijfde ministerie-Colijn kwam het ministerie-De Geer. De directe invloed der A.R. Partij op de regering was daarmee verdwenen.

Intussen was het karakter der partij gewijzigd. Niet als in Kuyper’s dagen waren leider en partij identiek. Voor een deel kwam dit door Colijn’s vele buitenlandse werkzaamheden. Voor een ander deel werkten hier sociologische factoren. Immers, Kuyper had doelbewust een solide organisatie met vele functionarissen in het leven geroepen, als vorm van samenwerking voor de individuele persoonlijkheden. Daardoor had hij de kracht der instituten gebroken.

Maar zulke partij werkzaamheden eisen een bepaalde psychologische instelling. In alle moderne partijen is dat waar te nemen. Men krijgt eigenlijk allerlei, zij het ook onbezoldigde, partij ambtenaren. Cumulatie van partij functies werkte dit in de hand. Werkelijk zelfstandige figuren vond men hieronder steeds minder. Afgestudeerden van de door Kuyper mede daarvoor in het leven geroepen Vrije Universiteit namen betrekkelijk weinig aan het partijwerk deel.

Men ging zich vooral bepalen tot de uitwerking van hetgeen door Kuyper in zijn talrijke geschriften was geleerd. Ook meenden velen, dat niet alleen hetgeen in Gods Woord geleerd werd, normerende kracht had, maar ook hetgeen door het logisch denken daaruit was afgeleid. Zo kreeg men een gesloten massief gebouw van uitgewerkte beginselen. Evenwel werd het voor dr Colijn, toen hij zijn nieuwe commentaar op het Beginselprogram uitgaf, wel eens bezwaarlijk het juiste verband te leggen tussen actualiteit en stelsel.

In de laatste jaren begint zich een kleine wijziging af te tekenen. Men gaat zich meer interesseren voor het geestelijk karakter der staatsinstellingen, bijv. de openbare school. Op economisch-sociaal gebied wensen sommigen sterker ingrijpen. Het is echter de vraag, of hierin te zien is het begin van een vierde periode.

Na de bevrijding is de heer J. Schouten te Rotterdam door het Centraal Comité als zijn voorzitter aangewezen. Dr Colijn was nl. in 1944 in gevangenschap in Duitsland overleden.

In al deze jaren is de organisatie als zodanig slechts op ondergeschikte punten gewijzigd. Een Voorlopig Centraal Comité belastte zich sinds haar oprichting op 10 Mei 1873 met de leiding van de verkiezingen. Nadat Dr Kuyper zelf de redactie op zich had genomen van een program van beginselen (hieronder vermeld) en een twintigtal kiesverenigingen hiermede haar instemming hadden betuigd, werd op 3 Apr. 1879 een reglement voor de partij vastgesteld evenals de nadere redactie van het Beginselprogram. Tevens werd een Centraal Comité gekozen met dr Kuyper als voorzitter en o.a. jhr mr A. F. de Savornin Lohman en mr D. P.

D. Fabius als leden. De A.R. Partij was daarmede gesticht. Het Centraal Comité heeft echter geen besturende, maar uitsluitend een leidende bevoegdheid. Het gezag berust uitsluitend bij de Deputatenvergadering.

Deze kiest negen leden van het Centraal Comité; de andere achttien worden gekozen door de Kamerkieskringcentrales, ieder een lid. Slechts zes daarvan mogen lid zijn van de Staten-Generaal. De aansluiting bij het Centraal Comité laat het beginsel der autonomie van de plaatselijke kiesvereniging onaangetast. In iedere provincie bestaat een Provinciaal Comité, dat de leiding heeft bij de verkiezing van de leden der Provinciale Staten. De kiesverenigingen, liggende in een Kamerkieskring, vormen te zamen een centrale onder een kamerkieskringbestuur; gelijke organisatie geldt voor de Statenkieskringen. De Deputatenvergadering bestaat uit afgevaardigden van de kiesverenigingen, naar verhouding van hun ledental; ook de regionale besturen hebben enige afgevaardigden.

In een minder talrijk Centraal Convent, bestaande uit afgevaardigden van Kamer- en Statenkieskringcentrales, kunnen ook allerlei zaken besproken worden, met recht van voorlopige beslissing. De centrale propagandaleiding is gelegd in handen van een Propagandacentrale. Afzonderlijk zijn onder toezicht van het Centraal Comité de jongerenstudieclubs georganiseerd.

Met dit partijapparaat werden reeds terstond grote resultaten behaald. Bracht het Voorlopig Centraal Comité in 1873 12 000 stemmen op de A.R.-candidaten, in 1888 klom dit aantal tot 79 000. Bijna onafgebroken groeide dit getal tot het in 1937 zijn top bereikte in 665 501 stemmen of 16,4 pct van het totaal. Hierboven is reeds de oorzaak van deze ongekende vooruitgang aangegeven. De Tweede-Kamerverkiezingen in 1933, overigens ook zeer gunstig voor de A.R., leverden slechts 13,43 pct. op, terwijl de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1946 niet hoger kwamen dan 12,9 pct der stemmen, of 614 177 stemmen. De statistiek heeft verder aangewezen, dat deze kiezers relatief het sterkst voorkwamen in de landbouwgemeenten; het minst in de industriegemeenten.

Evenwijdig met dit stemmenaantal liep ook het ledental der partij op. Tien jaar na de oprichting der partij hadden zich bij het Centraal Comité reeds aangesloten 154 kiesverenigingen, een jaar later was dit 250; gestadig klom het tot in 1940 een aantal van 820 kiesverenigingen werd bereikt met 56 000 leden. Na een intensieve actie, in stilte gevoerd, steeg dit aantal in 1941 tot 90 000 gewone leden en 160 000 buitengewone leden (jonge mensen van 18-21 jaar en gehuwde vrouwen). Thans telt men 843 kiesverenigingen met 95 000 leden.

De A.R. leden der Tweede Kamer verenigden zich in 1879 in een club, toen nog iets nieuws in de parlementaire wereld. Niet alle leden waren van een streng clubverband gediend en afwijkende stemmen kwamen nogal eens voor, o.a. van Keuchenius. Het kabinet-Mackay (1888-1891) met zijn drie A.R. ministers werd trouw gesteund. Zo ook het ministerie-Kuyper (1901-1905), toen de Kamer 24 A.R. leden telde. In het kabinet-Heemskerk van 1908-1913 hadden een tijdlang vier A.R. zitting; het werd gesteund door 23 A.R. Kamerleden. Bij de verkiezingen in 1913 daalde dit aantal tot 11.

Na de verkiezingen van 1918 trad op het ministerie-Ruys de Beerenbrouck, dat in verschillende vormen tot 1925 in functie bleef en verschillende A.R. leden telde. Na de val van het kabinet-Colijn in 1935 konden de A.R. vrijwel onafgebroken hun steun verlenen aan de extra-parlementaire kabinetten, o.a. door het plaats nemen daarin van bekende politieke figuren als dr Colijn en van anderen als mr dr J. Donner, die aanvankelijk buiten het politieke leven stonden.

Het Bureau der Partij is gevestigd te ’s-Gravenhage, Dr A. Kuyperstraat 3. In het naastgelegen pand, Dr Kuyperstraat 5, het oude woonhuis van dr A. Kuyper, door dr Colijn ten geschenke gegeven, is gehuisvest de Dr A. Kuyper-stichting, welker werkzaamheid nauw met het leven der A.R. Partij samenhangt.

Beginselprogram.

Grotendeels stemt dit nog overeen met hetgeen door dr Kuyper in 1879 is geformuleerd. Het werd op enkele punten gewijzigd in 1916 en 1934.

Middelpunt is het bepaalde in art. I: „De antirevolutionnaire of christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zoveel Nederland aangaat, de grondtoon van zijn volkskarakter, gelijk dat, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving; en wenst dit, overeenkomstig de gewijzigde volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onze tijd voldoet, te ontwikkelen”. De antirevolutionnair wenst dus geenszins zijn mening tot de enig geldende te verheffen. Hij ziet zijn richting als grondtoon, waarnaast de andere geestelijke stromingen kunnen medeklinken. Doelbewust is zijn politiek dus op het welzijn van het gemenebest gericht. Hij noemt zich daarnaast Christelijk-Historisch, omdat hij in de historie de elementen van de ware volksgeest meent te kunnen waarnemen, de volksgeest, die hecht met het Christendom is verbonden.

Van dat Christelijk-Historische karakter getuigt ook art. II, waar op historische gronden de souvereiniteit van Oranje wordt beleden, terwijl hierin tevens de révolutionnaire leer der volkssouvereiniteit wordt afgewezen.

Art. III leert de Anti-Revolutionaire Partij, dat zij in Gods Woord eeuwige beginselen ziet geopenbaard, welke het staatkundige leven hebben te beheersen. Maar ter afwijzing van elke cléricale gedachte voegt het artikel er terstond aan toe, dat het staatsgezag niet rechtstreeks als in de Israëlietische theocratie noch door de uitspraak van enige Kerk, als in het Rooms-Katholieke systeem, maar in de consciëntiën van Overheid en onderdaan aan de ordinantiën Gods is gebonden. Dit beginsel staat vooral in de laatste jaren van verschillende Protestantse zijde aan aanvallen bloot.

Art. IV geeft de A.R.-opvatting weer over het moeilijke punt van de verhouding van de Overheid en het geestelijke leven, de consciëntievrijheid. Uitgangspunt is de belijdenis van de Overheid als Gods dienaresse. Mitsdien heeft de Overheid uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen, wat de vrije invloed van het Evangelie op het volksleven belemmert. Maar daarnaast handhaaft het met kracht, dat alle kerken, welke ook, op gelijke voet zijn te behandelen. Elke gedachte aan herstel van een staatskerk verwerpt de antirevolutionnair.

Maar ook wijst hij af het thans weer gepropageerde denkbeeld, om aan de verklaringen van één bepaalde kerk hoger waarde toe te kennen dan aan die van een andere. Dit gaat echter nooit zover, dat de Overheid steun mag verlenen aan wat de grondslagen van de staat, de openbare orde en de goede zeden, ondermijnt.

Rechtstreekse bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie acht de A.R. ongeoorloofd. Licht zou dit toch leiden tot geestelijke tirannie.

Ten slotte moet de Overheid in de consciëntie van de onderdaan, voor zover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist en haar uitspraak geen afbreuk doet aan de vervulling van de noodzakelijke overheidstaak, een grens erkennen voor haar macht.

Hier in het bijzonder streeft de A.R. naar aansluiting bij het historisch beginsel van de staat, zoals dat in de Unie van Utrecht in art. 13 is geformuleerd. Aanvankelijk had Kuyper geleerd, dat de Overheid altijd voor de achtbare consciëntie had te wijken. „In de consciëntie ligge voor de staatsmacht een onoverschrijdbare grens . . . In de citadel van het geweten weet de mensch, dat Gods almacht aan de poort waakt. . . Tienmaal beter een Staat, waarin enkele zonderlingen een tijdlang door misbruik van de consciëntievrijheid zichzelf belachelijk kunnen maken, dan zulk een, waarin men, om deze excentriciteiten te voorkomen, de consciëntie zelve durfde aanranden”.

Bij het opkomen van de propaganda voor dienstweigering maakte men van deze passages dan ook gaarne gebruik. In 1916 stelde Kuyper ter afsnijding daarvan een herziening voor, welke in 1934 in de huidige vorm is gegoten. Als regel geldt thans, dat de Overheid voor de consciëntie van de onderdaan een uitweg heeft te geven. Mocht echter door het beroep op het geweten de Overheid verhinderd worden haar noodzakelijke taak te volbrengen, dan heeft de Overheid haar eigen consciëntie te volgen, maar nimmer verder dan strikt nodig is. In volgende artikelen aanvaardt de A.R. Partij het constitutionele koningschap.

Zij wil langs wettige weg herziening van de staatsvorm in de gewenste zin nastreven. Tegelijkertijd komt zij op voor rechtmatige volksinvloed, waarom zij na de bezetting zo sterk heeft aangedrongen op spoedig herstel van de volksvertegenwoordiging. Zij ijvert voor gewestelijke en gemeentelijke autonomie, opdat de veelvormigheid van het nationale leven tot uiting komt. Zij kant zich tegen vèrgaande staatsbemoeiing met het economisch-sociale leven. In overeenstemming hiermee ijvert zij voor vrijheid en gelijkheid van de verschillende takken van onderwijs. Daarbij blijft haar devies: De Vrije School regel, de Openbare School aanvulling.

Zij verwerpt de leer van de klassenstrijd en wil ook door middel van de wetgeving de verhouding der verschillende maatschappelijke standen zoveel mogelijk doen beantwoorden aan de beginselen van Gods Woord. Naast krachtige handhaving van de nationale zelfstandigheid wil zij ook in de internationale verhoudingen de rechtsbeginselen zien gevolgd. Ten opzichte van de overzeese gebiedsdelen eist zij, dat de staatkunde gedragen worde door het beginsel ener zedelijke roeping. Doelbewust moet gestreefd worden naar verbetering van de sociale verhoudingen en naar autonome ontwikkeling. Zij wil de eigen cultuur van deze gebieden tot ontwikkeling brengen. De kerstening van Indië blijve de roeping van het Christenvolk, maar vinde bij de Regering tegemoetkoming door volle vrijheid te verlenen en door het geldelijk steunen van het onderwijs en andere sociale arbeid.

Het verdient de aandacht, dat de A.R. Partij tegenover een politiek van uitbuiting reeds meer dan driekwart eeuw deze moderne beginselen heeft geleerd.

MR DR L. W. G. SCHOUTEN

Lit.: Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, verschill. uitg.; Diepenhorst, Onze Strijd in de Staten Generaal I; Goslinga, Het conflict Groen-Van der Brugghen, in: Christendom en Historie, Lustrumbundel van het Gezelschap van Chr. Historici (1925); Kuyper, Ons Program, verschill. uitg.; id., Het Calvinisme, oorsprong en waarborg van onze constitutioneele vrijheden, Een Nederlandsche Gedachte (1874); id., Maranatha, Deputatenrede (1891); Colijn, Saevis tranquillus in undis, Commentaar op Ons Program (1934); id., Voor het Gemeenebest, Keur uit zijn redevoeringen, verz. en ingel. door Mr Dr L. W. G. Scholten (1938); Schrift en Historie, Gedenkboek der A.R. Partij (1929).

< >