(Gr. anthropos, mens, en morphê, vorm) is de voorstelling van God als mens. Men onderscheidt het physisch van het psychisch anthropomorfisme.
Het eerste schrijft aan God een menselijke gedaante toe, het tweede een wil, gedachten, enz., naar analogie van de menselijke. De primitieve godsdiensten hebben met anthropomorfisme in zoverre niet te maken, als zij hun heilige machten vaak in de gedaante van een dier of fetisj vereren (dierverering, fetisjisme). De ontwikkelde godsdiensten vertonen de neiging de godsvoorstelling steeds meer te vergeestelijken. Zo gaf de Griekse godsdienst aan de goden ideale menselijke gestalten. In het algemeen gesproken kan men zeggen, dat de hogere godsdiensten, in het bijzonder het Christendom, het physisch anthropomorfisme overwinnen. Maar het psychische is onoverwinnelijk. Geen levende godsdienst (in de religieuze wijsbegeerte is het anders!) kan het ontberen.
Theologisch gerechtvaardigd wordt dit psychisch antropomorfisme op de grondslag der analogie en van de schepping van den mens naar Gods beeld. Wel is waar zal men zich hoeden voor grove vermenselijkingen, maar men kan en wil niet nalaten te spreken van Gods wil, liefde, daden. Men noemt Hem Vader. In een godsdienst als het Christendom, dat Gods openbaring zoekt in de menselijke gestalte van Jezus Christus, wordt deze soort anthropomorfisme ook allerminst als een nadeel gevoeld.PROF. DR G. VAN DER LEEUW
Onder anthropomorfisme verstaat men ook wel het feit, dat de mens er onwillekeurig toe neigt, verschijnselen in het gedrag van het dier te verklaren alsof ze uitingen van menselijke aard waren (z dierpsychologie).