Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANNEXATIE

betekenis & definitie

(1 volkenrecht), lett. aanknoping, noemt men de meestal gewelddadige gebiedsvergroling van een staat.

De motieven zijn voornamelijk verwantschap en staatkundige of culturele banden met de bevolking van het te annexeren gebied, en zijn voorts van strategische, economische of historische aard. Aan de Duitse verlangens vóór Wereldoorlog II (1939-1945) om de „Auslanddeutschen” in de grensgebieden van Duitsland met de streken, welke zij bewoonden, binnen de Duitse grenzen te trekken, lagen vrijwel al deze motieven ten grondslag.

Annexatie kan geschieden bij verdrag, waarbij de ene staat aan de wederpartij het betrokken gebied afstaat. Het staatsgezag, waaraan het aangehechte gebied tot dusverre onderworpen was, treedt daar geheel terug voor den bezetter. Indien na volledige vernietiging van het vijandelijk staatsgezag in een oorlog annexatie van het vijandelijk gebied plaats vindt, spreekt men van debellatio.

Hierdoor houdt de staat, welks gebied veroverd en geannexeerd is, op te bestaan en gaan zijn gebied en onderdanen geheel deel uitmaken van het gebied en het volk van den veroveraar. Van occupatie verschilt het daarin, dat dit is het bezetten van staatloos gebied. Voorbeelden van debellatio zijn de annexatie van Transvaal en de Oranje Vrijstaat door Groot-Brittannië (1902), die van Korea door Japan (1910), die van Abessinië en Albanië door Italië (1936 en 1939), die van Tsjecho-Slowakije door Duitsland (1939), waarbij zowel van geweld, als van bedreiging met geweld gebruik werd gemaakt. De annexatie van Oostenrijk door Duitsland in 1938 vormt een klasse op zichzelf. Het staatsgezag werd daar vernietigd en de annexatie voltrokken door middel van verraad, gepaard met bedreiging met geweld. Annexaties, welke niet het karakter hebben van een debellatio, waren bijv. die van de Elzas en Lotharingen bij Frankrijk in de 17de en 18de eeuw, bij Duitsland in 1871 en weder bij Frankrijk na Wereldoorlog I (1914-1918); de verdeling van Polen door Oostenrijk, Pruisen en Rusland in 1772 en 1793; die van de Kongostaat door België (1908); die van Montenegro door Servië en van Eupen en Malmédy door België na Wereldoorlog I (1914-1918).

Van „annexion douairière” (Zollanschluss) spreekt men, wanneer gebied van verschillende staten tot één douanegebied behoort, maar slechts één dier staten het recht op zeggenschap heeft. Zo is krachtens verdrag van 1865, herzien in 1912, Monaco opgenomen in het Franse douanegebied. Het Saargebied maakte sedert het vredesverdrag van Versailles (1919) tot na de volksstemming in 1935 eveneens van dat douanegebied deel uit. In de laatste dagen van Dec. 1946 heeft Frankrijk het Saargebied, dat na Wereldoorlog II binnen zijn bezettingszone kwam te liggen, wederom binnen zijn douane-systeem opgenomen. Krachtens het juist genoemde Verdrag van Versailles viel Dantzig in het douanegebied van Polen.

MR L. V. LEDEBOER

In Nederland ontstond reeds tijdens de bezetting (1940-1945) een streven om bij de vredesonderhandelingen een annexatie van Duits grondgebied bij Nederland te bewerkstelligen als vergoeding voor de aan Nederland gedurende de oorlog toegebrachte schade. Deze beweging werd gesterkt door een artikel van den toenmaligen minister van Buitenlandse Zaken Mr E. N. van Kleffens in het tijdschrift „Foreign Affairs” (Juli 1944) en door een mededeling van de Nederlandse regering te Londen aan de regeringen der Verbonden Volkeren (29 Oct. 1944), dat Nederland zich het recht wenste voor te behouden na het beëindigen van de oorlog een annexatie-eis aanhangig te maken. Na de bevrijding werd in Juli 1945 onder voorzitterschap van den oud-minister van Financiën, Ir J. v. d. Broek, te ’s-Gravenhage opgericht het „Nederlandsch Comité voor Gebiedsuitbreiding”, dat het denkbeeld in lezingen en brochures propageerde. De regering stelde in Oct. 1945 een studie-commissie in onder voorzitterschap van den heer K.

Vorrink en het kabinet-Schermerhorn baseerde hierop een voorstel met vrij ver gaande eisen, dat echter niet werd overgenomen door het kabinet-Beel. Tenslotte werd op 5 Nov. 1946 een nota van de Nederlandse regering aan de regeringen van Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Frankrijk aangeboden, waarin een bescheiden eis tot grensherziening werd aanhangig gemaakt.

Lit.: G. H. L. Zeegers, Een ernstige beslissing; F. Bakker-Schut, Uitbreiding Nederlandsch grondgebied noodzakelijk?; G. B.

J. Hiltermann, Land om land; J. van den Broek, Annexatie van Duitsch Grondgebied ter compensatie; H. J. Keuning, Het Nederlandsch-Duitsche grensgebied; jhr C. M. O. van Nispen tot Sevenaer, Geen inpalming, wel inlijving van Duitsch gebied?; A.

Kessen, Het vraagstuk der annexatie; G. G. Kloeke, De Taalkundig-Gultureele kant van het Annexatievraagstuk (Publicatie No 3 v. h. Genootschap Neerland’s Toekomst) ; Th. J. G. Locher, Nederland en het komende Duitschland.

(2 staatsrecht). In de spreektaal kent men het begrip annexatie van gemeenten en bedoelt daarmee het juridisch begrip vereniging van gemeenten zoals dat geregeld is in NEDERLAND in art. 3 der Grondwet en in de artt. 157166 der Gemeentewet. Deze vereniging kan alleen door een wet geschieden. Bij de voorbereiding spelen Gedeputeerde Staten der provincie (of, zo de gemeenten in verschillende provincies liggen, een commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provincies) een belangrijke rol. Een wetsvoorstel tot vereniging of splitsing of grenswijziging van gemeenten wordt niet gedaan dan op voordracht of na advies van Gedep. Staten.

Bij de voorbereiding daarvan vragen zij het gevoelen van de gemeenteraden en van een voor deze gelegenheid speciaal gekozen zgn. „dubbele Raad”. De Raden kunnen ten overstaan van Gedeputeerden daarop hun onderling verschillende zienswijzen nader toelichten. Indien Gedep. Staten de wijziging nodig achten, maken zij een ontwerp daarvoor op, horen daarover de betrokken raden en zenden het ontwerp aan den minister van Binnenlandse Zaken, die het wetsontwerp eventueel gereed maakt. Hij kan Gedeputeerden ook opdragen, een wetsvoorstel voor te bereiden, als zij zelf de toestand onveranderd zouden willen laten. Een verzoek om wijziging kan uitgaan van een der betrokken gemeenten, waarna de evenvermelde procedure wordt gevolgd, tenzij de Koningin de Raad van State gehoord, bepaalt, dat het verzoek niet verder in behandeling zal worden genomen.

In deze regeling is eind 1946 een wijziging gebracht, waardoor de Commissie uit de ingezetenen, de zgn. „dubbele Raad”, is vervallen en ook verder verschillende bijzondere punten nieuw zijn geregeld.

Tijdens de bezetting hebben bijzondere regels gegolden welke daarna zijn ingetrokken. Men zie voorts onder Grondgebied IV (der Gemeente) en de daar aangehaalde literatuur.

MR DR A. L. SCHOLTENS

In BELGIË is de vereniging van een gemeente of een gedeelte van een gemeente met een andere gemeente voorzien bij art. 3 der Grondwet en art. 152 der Gemeentewet, en nader geregeld door bijzondere besluiten, beslissingen en omzendbrieven van de hogere overheid. Voor de vereniging, welke alleen door een wet kan geschieden, gelden dezelfde voorafgaande formaliteiten als voor de oprichting van een nieuwe gemeente, voorzien bij art. 151 der Gemeentewet; die formaliteiten kunnen samengevat worden als volgt:

1. Verzoekschrift van de belanghebbenden hetzij aan den minister van Binnenlandse Zaken, hetzij aan de Wetgevende Kamers.
2. Toezending van dit verzoekschrift aan den Gouverneur der provincie tot instelling van een mondeling en schriftelijk onderzoek. Tot het mondeling onderzoek wordt ter plaatse overgegaan door een lid van de bestendige deputatie, het schriftelijk onderzoek geschiedt door middel van een vragenlijst.
3. Dadelijk na het mondeling onderzoek, beraadslaging door de betrokken gemeenteraad.
4. Voorlegging van alle stukken aan de provinciale raad, die zijn advies moet uitbrengen.
5. Toezending van het gehele dossier aan den minister van Binnenlandse Zaken. Deze beslist of de vereniging aan de Wetgevende Kamers in de vorm van een wetsontwerp zal voorgelegd worden.

PROF. DR A. KLUYSKENS

Lit.: K. Brants, Het Belgisch Gemeenterecht, 3de deel (1928-1929); Nrs 277-287, blz. 433 en vlg.

< >