(annatae) zijn gelden, die bij de verlening van een kerkelijk ambt (beneficium) moeten betaald worden aan de pauselijke schatkist. Haar oorsprong vindt men in de reeds vroeg in de Christelijke Kerk ingevoerde belasting op de bisschopswijding.
Door de synode van Chalcedon (451) werd het verbod van deze belastingheffing met nadruk uitgesproken, ook ten opzichte van de wijding van andere geestelijken en van de benoeming tot andere kerkelijke bedieningen. Maar het verbod werd ontdoken door de belasting eerst na de wijding te heffen, en keizer Justinianus I (541) beschouwde de heffing reeds als een gewoonterecht. Onder paus Gregorius I werd wederom op een klein concilie te Rome (595) verboden, voor de wijding, het pallium of de uitreiking der benoemingsoorkonde iets te vorderen, maar tevens werd veroorloofd, na de wijding aan de assisterende geestelijken een vrijwillig geschenk te geven. Wel werd dit door paus Zacharias (744) bevestigd en door latere conciliën goedgekeurd, maar het misbruik bleef bestaan. Het wijden of bevestigen der Italiaanse bisschoppen behoorde in de vroegste tijden tot de voorrechten van het Romeinse patriarchaat, maar in de 13de eeuw hebben de pausen zich het recht van bevestiging en wijding van eiken bisschop der Westerse kerk en dus ook de hierbij geheven gelden toegeëigend. Van deze laatste vloeide de ene helft (servitia communia) in de pauselijke kas, en de andere werd toegekend aan de kardinalen te Rome en voor een klein deel (servitia minuta) aan de beambten der Roomse Curie.De annaten werden uitgebreid in de dagen van de pausen Clemens V en Johannes XXII. Evenals bij de dood van een vazal het leen met zijn inkomsten, tot aan de nieuwe uitgifte, weder in het bezit van den leenheer kwam, zo maakten ook de bisschoppen aanspraak op de inkomsten der kleinere geestelijke ambten gedurende de tijd der vacatures. In de 13de eeuw lieten zij zich, voor zover wet of gewoonterecht het niet onnodig maakte, daartoe bevoegd verklaren door een pauselijk besluit, geldende voor altijd of voor 2 tot 5 jaren. Toen echter enige Engelse bisschoppen van Clemens V zodanige machtiging vroegen, maakte hij van deze gelegenheid gebruik, om die inkomsten van alle geestelijke plaatsen en beneficiën in Engeland voor de tijd van 2 of 3 jaar aan zichzelf toe te kennen. Zijn opvolger Johannes XXII strekte spoedig na zijn benoeming (1317) die aanspraken uit tot de gehele kerk en eiste, dat van elk kerkelijk ambt, hetwelk onbezet was, of in de eerste 3 jaren onbezet zou blijven, met uitzondering van de bisdommen, aartsbisdommen en abdijen, annaten zouden betaald worden aan de pauselijke schatkist. Zulke vacaturegelden dragen thans de naam van annaten.
Daarenboven zijn de bevestigings- en wijdingsgelden blijven bestaan. De wijdings- en bevestigingskosten waren voor den nieuwen geestelijke niet altijd de helft van zijn inkomsten; soms bedroegen zij het derde deel, maar ook wel eens het geheel. Wie onwillig waren om te betalen, zagen hun goederen verkocht of beleend. De kerkvergadering te Bazel hief in haar 21ste zitting de annaten geheel op en hield vol tegen paus Eugenius VI (1439), toen deze in verzet kwam tegen deze en andere beperkingen van zijn macht. De Duitse vorsten aanvaardden op een rijksdag te Mainz (26 Mrt 1439) de besluiten van het concilie van Bazel, en Aeneas Sylvius wist hiertoe zelfs de toestemming van Eugenius te verkrijgen (1447). Intussen verwierf paus Nicolaus V door het Aschaffenburger concordaat met den Duitsen keizer (1448) in Duitsland weder de voormalige rechten.
Hierdoor werd de vrijstelling van de annaten weder opgeheven, hoewel onder beperkende bepalingen. Naar aanleiding van het Emser congres ( 1786), belegd door de Duitse aartsbisschoppen. die de annaten voor afgeschaft verklaarden, werd het bedrag der annaten voor elk aartsbisdom vastgesteld.
In Frankrijk werden de annaten door Karel VIII in de Pragmatieke Sanctie van Bourges (1428) afgeschaft, maar onder Frans I weder ingevoerd, totdat zij tijdens de Revolutie verdwenen. In de Anglikaanse Kerk werden zij door Hendrik VIII voor een bate der Kroon verklaard, en in het voormalige koninkrijk Napels bestond een dergelijke regeling, terwijl tevens een schadeloosstelling aan den paus werd betaald. De Polen onttrokken zich onder Sigismund I en de Spanjaarden in latere tijd aan die belasting.