(1 scheepvaart) behoort, met de ankerketting en met inrichtingen om anker en kettingen te behandelen, tot de zgn. grondtakel. Afkomstig van het Gr. άνχυρα (ànkura), volgens Vossius afgeleid van όνχη (onkê, haak). In de vroegste Oudheid (Kretenzers, Phoeniciërs) was het anker slechts een of andere zware massa, waarvan het gewicht de beweging van het schip moest beletten.
De oude Grieken gebruikten als anker: stenen, zakken zand enz., door gewicht en wrijving langs de bodem in staat het schip te houden; aldus in de Homerische gedichten (εύναι, eunai;I 436, Od. IX 137, XV 498). Een gelijksoortig systeem bezigden de Romeinen, die evenwel voor hun pontonbruggen instede van zware stenen, pyramidevormige, met steenslag gevulde vlechtwerken toepasten (Arrianus, Anab. V 7, 3). De vervanging van de klassieke εύνή door een anker in onze zin schijnt echter reeds lang voor de 5de eeuw v. Chr. begonnen te zijn. De uitvinding van het ijzeren anker wordt door Plinius (Nat. Hist., VII 56) aan den Griek Eupalamos, door Pausanias (I, 4-5) aan den Phrygischen koning Midas toegeschreven; de eerste lezing lijkt verkieslijker.
De ontwikkeling van het moderne anker dateert eerst uit het begin der 19de eeuw. In 1813 ontstond het Pering-anker, met vaste, gebogen armen, in 1846 door het Porter-anker vervangen, dat beweegbare armen had; beide heten naar hun constructeurs. In 1850 werd dit verbeterd tot het Hawkins-anker, dat met beide armen in de grond greep, totdat in 1854 het eerste bruikbare type ontstond, het Martin-anker. Het stokloze anker werd in 1896 in gebruik genomen, eveneens genoemd naar hun vervaardigers als o.a. Hall, Inglefield, Tyzack e.a.
Men onderscheidt: boeg-ankers (zware); stopankers, werp-ankers en dreggen. Het boeganker dient tot gewoon gebruik. De meeste schepen hebben twee boegankers en een waarloos of reserve-anker, gewoonlijk even zwaar. Grote schepen en oorlogsschepen hebben drie boegankers, meest twee aan stuurboord, een aan bakboord, soms ook drie waarvan één in de voorsteven. Gekat anker is een zwaar anker, waaraan met een touw een licht anker bevestigd is, die beide, eerst het zware, daarna het lichte, worden uitgeworpen. Het stopanker (hek-, tui- of stroomanker) is aanmerkelijk lichter dan het boeganker (normaal ⅓); het houdt het schip, gemeerd of voor stroom varende, in bepaalde richting. Het werpanker dient om het schip te verwerpen, thans slechts gebruikt om een boot bij het uitbrengen van een zwaar anker op uit te hieuwen. Vóór ingebruikneming wordt het getoetst of het aan de bepaalde voorschriften voldoet.
Koopvaardijschepen hebben ankers met vaste armen (gewone of normaal-ankers), met beweegbare armen (patent-ankers), stokloze ankers en sloepdreggen; lichtschepen en oudere typen onderzeeboten hebben paddenstoel- of parapluieankers. Voor onderdelen van het anker met vaste armen - meest van smeedijzer - zie fig. A.
Het boeganker wordt nog slechts als top- en werpanker gebruikt. Zonder stok is dit onbruikbaar, want de stok dient om één der handen in de grond te krijgen en deze er in te houden. Voordelen zijn: eenvoudige constructie en groot houdvermogen; nadelen: grote kans op onklaar geraken en de bijzondere inrichting, nodig bij het bezorgen. Bij de patentankers, ca 1850 in gebruik genomen, zijn de armen scharnierend bevestigd. De eerste typen grepen met één hand in de grond, waardoor de ankerstok onmisbaar bleef. Hiertoe behoren o.m. het Porter- of klipanker; schacht en armen zijn hierbij twee afzonderlijke stukken, door een bout in het kruis bevestigd. Dit wordt nog zelden aangetroffen.
De aan het eind der vorige eeuw geconstrueerde dubbelhands- of plattehandsankers grepen met beide armen in de grond. Deze hadden ook een stok, doch armen, schacht en stok lagen in hetzelfde vlak. Armen en handen vormden een afzonderlijk deel, scharnierend (hoek van 30-55° aan weerszijden van de schacht) verbonden, o.a. het Martin-anker. Het stokloze anker is een dubbelhands- of plattehandsanker zonder stok, dat, ofschoon reeds vóór 1857 gepatenteerd, eerst na 1890 in algemeen gebruik kwam. Het meest voorkomende is het Hall-anker, als boeganker algemeen in gebruik.
Er zijn ruim 60 soorten stokloze ankers, met als voordeel de eenvoudige wijze van bezorgen en behandelen; zij worden in de ankerkluis gehieuwd, waardoor geringe kans op onklaar geraken.
De sloepsdreggen behoren tot de sloepen der oorlogsschepen en bestaan uit een schacht met vier armen, met aan elke punt een plat uitgesmeed handje, doch hebben geen stok. De paddenstoel- of parapluie-ankers hebben een schacht met roering en een paddenstoelvormige gietijzeren kom, tevens dienstdoend als arm en hand; zij hebben een groot houdvermogen, doch zijn zwaar en moeilijk te lichten en vragen veel plaats. Zij dienen nog vrijwel uitsluitend ter verankering van lichtschepen en zware boeien, zelden nog als boeganker bij oudere typen onderzeeboot. Ook kent men drijfankers, niet bestemd voor verankering in de bodem, doch als steun tegen wegdrijven; zij zijn bij voorkeur vervaardigd van sparren en zeildoek enz., worden verticaal in het water geplaatst en zodanig bevestigd, dat ze dwars door het water worden getrokken, waardoor de weerstand zo groot mogelijk wordt. Reddingssloepen zijn er vaak mee uitgerust. Krabben van een anker noemt men, wanneer de handen niet in de grond grijpen, doch er overheen schuren.
Art. 42 (Schepenbesluit) geeft de wettelijke voorschriften betreffende ankers en ankerkettingen, doch van zeer algemene aard. Bijlage 1 van dit besluit geeft meer gedetailleerde voorschriften, speciaal betreffende de keuring. De Scheepvaart Inspectie aanvaardt de door de classificatiebureaux gegeven voorschriften omtrent het minimum aantal ankers en hun gewicht als maatstaf. Aantal, gewicht en beproevingseisen vindt men in de tabellen dezer bureaux, met het zgn. uitrustingsgetal (equipment number), weer afhankelijk van grootte en hoofdafmetingen van het schip.
Tot het ankergerei behoren: de kettingvoorloop, ankerketting, ankerkluis, kettingstopper, ankerspil, kettingkoker en kettingbak. De kettingvoorloop — ter voorkoming van torns in de ankerketting — is door een kettingsluiting (patentschalm) direct aan de tamp van de ankerketting verbonden. De kettingvoorloop heeft soms een wartel (draaibare schalm), doch de wartel wordt in de ankerketting achter de voorloop niet toegelaten.
De ankerketting wordt meest van smeedijzer van ronde doorsnede vervaardigd. Soms ook worden ongelaste ankerkettingen, gewalst uit staaf- of bandijzer (Borsig-ketting) gebruikt, ofwel van vloei-ijzer of gietstaal (gegoten ketting). Lengte, dikte (diam. staafijzer der gewone schalm, variërend van 18-90 mm) en soort der schalm zijn voorgeschreven door de classificatiebureaux of door de Marine. De ketting bestaat uit gewone ovaalvormige schalmen, voorzien van gietijzeren dam of mannetje. Zij bestaat uit stukken van 15 vadem (koopvaardij), of van 25 — of 27,5 — m (marine), doch steeds uit een oneven aantal schalmen. De lengte, afhankelijk van de grootte van het schip, varieert van 60-165 vadem (resp. 110-302 m).
Vóór de ingebruikneming wordt de ketting aan een trekproef onderworpen in daartoe aangewezen fabrieken, onder toezicht van experts der classificatiebureaux en der Scheepv. Insp. Uit ieder deel worden drie schalmen gehakt en op de vereiste breeksterkte gecontroleerd. Ieder deel wordt met een ijzerdraadwindsel gemerkt ter contrôle hoeveel ketting is uitgelopen. Deze lengten worden onderling verbonden door een kettingsluiting of sluitharp. De bouten der sluiting zijn opgesloten door een tapse opsluitpen (borgpen) van brons, vertind of verzinkt staal of van azijnhout.
De sluitings zijn soms vervangen door de zgn. Kenter patentschalmen, die dezelfde vorm hebben als de gewone schalm, waardoor ze beter passen in de kiezen der kettingtrommel dan de sluitings. Bij duisternis vallen zij niet in het oog, hetgeen een nadeel is bij het vieren der ketting.
De boegankers, vaak ook het hekanker, zijn bezorgd in de ankerkluis, d.i. een gietstalen koker, lopende van het dek naar de buitenhuid, met aan beide einden een omgebogen flens. Opdat het anker niet buiten de scheepsvorm uitsteekt, maakt men thans veelal een nis in de buitenhuid, niet alleen bij oorlogsschepen, doch ook bij koopvaardijschepen. Kettingkokers en dekkluizen zijn dergelijke kokers, doch deze lopen van het dek naar de kettingbakken. De kettingbakken bevinden zich onder het ankerspil, meest een afgeschoten deel vormend van de voorpiek. Het boveneind der kettingkoker komt juist uit onder de achterzijde van de kettingtrommel van het spil. De ruimte der kettingbakken moet zodanig zijn, dat er minstens 1,20 m ruimte boven de geborgen ketting overblijft.
De laatste schalm van de ketting is aan de bodem van de bak bevestigd met draaibare sliphaak (duvelstoejager). Vroeger gebruikte men de zgn. slampampers, van henneptouw — later van staaldraad met hennep- of manilla-naaiing. Bevestiging moet zodanig zijn, dat de ketting gemakkelijk en gevaarloos kan worden geslipt. Het spil dient tot het vallen en inhieuwen van het anker. De patent-ankerspillen, door welke de kettingen, eventueel gelijktijdig, kunnen worden gehieuwd of gevierd, worden door stoom of electrisch gedreven. Zij werken op horizontale dwarsscheepse as, waaromheen twee kettingschijven zijn geschoven.
Deze schijven, één voor de stuurboorden één voor de bakboordketting, kunnen door een koppeling al dan niet met die as worden verbonden. Aan elke kettingschijf is een remtrommel met bandrem bevestigd, van de achterzijde van het spil af bediend, waarmede de kettingschijven, als deze los van de as zijn, kunnen worden vastgehouden of geremd.
Door de ankerkettingen in de kiezen van de schijven te leggen, kunnen, nadat de schijven aan de as zijn verbonden, door het doen draaien de kettingen worden gehieuwd of gevierd. Er zijn: horizontale en verticale spillen; de verticale alleen op zeer grote mailschepen — soms op oorlogsschepen — in gebruik. Tussen de ankerkluizen en het spil worden meestal de ketting-, boeg- of kluisstoppers aangetroffen, waarmee de ketting kan worden vastgeklemd (zgn. Brown’s grondstoppers), niet bedoeld om een uitlopende ketting te stoppen, daar dit met een ruk geschiedt, doch om deze te houden bij het voor anker liggen, zodoende de kracht van het spil afnemend. Op het spil — vooral op de handremmen daarvan — kan nooit volkomen worden vertrouwd. De grondstopper alleen, slechts één schalm dragend, is minder geschikt de ketting te houden.
Touwstoppers, om tijdelijk de ketting vast te houden — eventueel de kracht van het spil af te nemen — zijn op kleinere schepen in gebruik. Dit zijn sterke einden henneptouw of staaldraad, aan de uiteinden voorzien van een ingesplitste kous en een stopperknoop, — door middel van een oogbout bevestigd in het dek —. Slipstoppers zijn korte einden ketting, aan één zijde voorzien van een sliphaak, aan het andere van een stopperknoop, door een oogbout in het dek bevestigd. Dekstoppers, bestaande uit een scharnierende ijzeren staaf, waarmede de ankerketting tegen de rand van de kettingkoker kan worden gedrukt, zijn achter het spil onder het bovendek geplaatst. Openen en sluiten geschiedt met behulp van een takel, thans vrijwel niet meer in gebruik.
Ter vermindering van slijtage der ankerkluizen hebben enkele schepen nog zware rollen op het dek, direct achter de ankerkluizen. De ankerkettingen lopen van de kluizen over deze rollen via de grondstoppers naar het spil.
L. L. VON MÜNCHING
(2 natuurkunde), ook poolstuk geheten, is een stuk week ijzer, dat tegen de uiteinden der benen (polen) van een hoefvormige magneet wordt geplaatst om de draagkracht van de magneet te bewaren.
(3 electrotechniek). In de practijk wordt steeds gebruik gemaakt van enige windingen per spoel en enige spoelen. Evenals bij de wisselstroomgenerator moeten de e.m.k.’s van de verschillende spoelzijden met elkaar in serie geschakeld zijn, dus moeten zij ca één poolsteek (180° electrisch) verschoven zijn. Van dezelfde spoel moet de ene zijde onder een noordpool, de andere zijde dus onder een zuidpool liggen. De verbindingen tussen twee spoelzijden kunnen op twee wijzen geschieden. Ter verkrijging van een overzicht van de wikkeling wordt het zgn. wikkelschema (uitslag van het anker) gebruikt.
In fig. 1 is de zgn. luswikkeling aangegeven, zo genoemd naar de vorm der spoel. Dit is een wikkeling voor een vier-polige machine. Gelijkgerichte e.m.k.’s zijn in serie geschakeld en daar waar de e.m.k.’s tegen elkaar gericht zijn, staan de borstels, waarmede de spanning wordt afgenomen. Het anker bestaat dus eigenlijk uit een aantal parallelle takken. Wanneer het nu onder de borstels doordraait, zal dus steeds van elke parallelle tak een winding afgeschakeld en bij de volgende bij geschakeld worden. Dit blijkt duidelijk uit de schematische voorstelling van fig. 2.
Terwijl men bij de luswikkeling eerst enige gleuven vooruit en daarna enige terug treedt (deze afstanden heten wikkelspoelen), blijft men bij de golfwikkeling steeds vooruitgaan. Het principe is overigens hetzelfde, alleen zijn er meestal een ander aantal parallelle takken. De keuze van wikkeling wordt bepaald door stroom en spanning, die de machine leveren moet. Meestal worden enige spoelzijden per gleuf aangebracht, terwijl bijna steeds vormspoelen toegepast worden. Spoelen en spoelkoppen moeten beveiligd zijn tegen de optredende centrifugaalkrachten.
(4 bouwkunde) dient voor het aan elkaar bevestigen van verschillende bouwelementen. De vorm van het anker voegt zich naar het speciale doel, waarvoor het anker wordt toegepast en de afmetingen naar de krachten, waaraan het weerstand moet bieden. Gewoonlijk worden de ankers uit ijzer gemaakt. Balkankers, ook wel bintankers genaamd en, omdat ze buiten aan de muur in het gezicht komen, ook bekend onder de namen muur- en gevelankers, dienen om de vloerbalken, die in de muur zijn ingelaten, daar stevig aan te bevestigen. Ze worden aan de kop van de balk bevestigd, worden dan door de muur naar buiten gestoken, waar ze in een oog eindigen. Daardoor gaat de sleutel of schieter, die het anker tegen de muur vastzet. Deze sleutels, die bij de verankering van gehele balklagen in rijen voorkomen, kunnen ter versiering van het gebouw niet alleen fraai worden uitgevoerd, maar kunnen bovendien, in letter- of cijfervorm gebracht, dienen voor het aanbrengen van namen of jaartallen (sierankers).
Ankers die niet in het gezicht komen, worden blinde ankers genoemd. Hiertoe behoren kozijn- of haakankers, waarmee raam- en deurkozijnen aan het metselwerk worden bevestigd en het steen- of dookanker, waarmee bekledingen op de gemetselde muur worden vastgezet. Het is duidelijk dat zowel in de bouwkunde als in de waterbouwkunde op talloze plaatsen enig bouwelement verankerd moet worden en dat de ankers dus allerlei vormen en afmetingen kunnen hebben en dat ze. in verband met het doel waarvoor ze gebruikt worden, ook telkens andere namen hebben.
DR IR A. KOREVAAR
Lit.: Wasmuth, Lexikon der Baukunst; Handbuch der Architektur, 3. Teil 1. Bd. (Stuttgart 1901), p. 198.
(5) in slingeruurwerken en oude zakuurwerken is een onderdeel van het werk, dat in vorm iets op een anker gelijkt en waarvan de beide uiteinden in de tanden van het schakelrad grijpen.
(6 wijnmaat), oude vóór-metrieke wijnmaat. Daar waar de aam, ahm of ohm (z aam) in gebruik was, trof men bijna steeds ook de naam anker aan voor ¼ aam (ahm of ohm). Het Amsterdamse anker mat 38,8 liter en was onderverdeeld in twee steekkan = 16 stopen = 32 mengelen = 64 pinten = 256 mutsjes = 44 flessen. In de betekenis van 44 flessen leeft de naam anker in de wijnhandel nog voort.
(7 boekdrukkunst) zijn twee ronde roeden, die men aantreft in het hoofd der oude houten handpersen, lopende door de kap, opgehouden door twee schroeven om het zakken van het hoofd te voorkomen.
(8 beeldende kunst) wordt eerst in de christelijke tijd zinnebeeld van de hoop, naar Hebr. 6 : 19. Meestal vergezeld van teksten als Spes in Christo, siert het sinds het begin der 2de eeuw de begraafplaatsen der Catacomben, soms met een of meer vissen, waardoor het wellicht eucharistische zin verkrijgt. Omdat het kruis het fundament der hope is, brengt men niet zelden een kruisvormig anker aan, met soms om zijn schacht een vis (dit niet te verwisselen met het anker, waaromheen de „remora” gestrengeld zijn, als embleem van de wijsheid „Haast u langzaam”) dat in de tijd der Renaissance veel gebruikt wordt. In de middeleeuwen gaat het ankersymbool vrijwel verloren en keert eerst op het eind der 15de eeuw terug om in het Barok het voornaamste hoop- en verwachtingszinnebeeld te worden.
Lit.: Dictionnaire d’archéologie chrétienne et de liturgie dl 12 1999 vlg.; Carl Maria Kaufmann, Handbuch der christl. Archäologie (Paderborn 1922; 3. Aufl.).