is de naam waaronder twee geheel verschillende verfplanten voorkomen, nl. de wortel van de in Noord-Afrika, Oost-Indië en in Klein-Azië in het wild groeiende Lythraceae (Kattestaartachtige) Lawsonia alba L., de echte alkanna en de wortel van Alcanna tinctoria L. een Boraginaceae (Ruwbladige) de valse alkanna. De echte alkanna wordt als kleurmiddel in Europa vrijwel niet meer gebruikt, maar de volksstammen in het Oosten en in Azië gebruiken de verpoederde bladeren voor het kleuren der nagels, der handpalmen en der voetzolen en haren.
Vroeger werd de alkanna, vooral die uit Algiers, te Lyon gebruikt om zijde azuurblauw of zwart te verven. De meeste kleurstof zit in de bladeren, die na koken met water een geelrode vloeistof geven, die na toevoeging van alkaliën rood wordt. Het kleuren der nagels geschiedt dan ook onder toevoeging van kalk. Het gebruik van alkanna of „henna” als cosmeticum is reeds zeer oud, wat Egyptische muurschilderingen en mummies bewijzen.De „valse alkanna”, ook wel ossetongwortel genoemd, groeit in zanderige streken van Zuid-Europa, Hongarije en Klein-Azië. Vooral voor het violet en grijs verven van katoen en zijde wordt de kleurstof gebruikt. Het kleurende bestanddeel is alkamine (anchusarood, anchusine en alkannarood), dat bij 100 gr. smelt, niet in water oplost, doch wel in alkohol, aether, ijsazijn, chloroform, chloralhydraat en in vette en aetherische oliën; het geeft met metaalzouten neerslagen die karmozijnrood, blauw, donkerviolet of vleeskleurig zijn. Men kan de kleurstof uit de wortel winnen door eerst de wortel met water uit te trekken, daarna te drogen en vervolgens met een der bovengenoemde middelen uit te trekken, en de oplossing af te distilleren. Na zuivering van de overblijvende bestanddelen met natronloog, slaat men het altraat met zoutzuur of azijnzuur neer en kristalliseert het om uit benzol.