graaf, eigenlijk Giuseppe Balsamo (Palermo 8 Juni 1743 fort San Leo, bij Urbino, 28 Aug. 1795), avonturier, verloor reeds vroeg zijn vader, die koopman was. Hij bezocht het seminarium, begaf zich in een klooster en leerde aldaar de beginselen der schei- en geneeskunde.
Zijn onrustige geest deed hem weldra naar Palermo trekken, waar hij zich bezig hield met schatgraverij en met het namaken van handschriften. Toen men zijn bedriegerijen doorzag, verdween hij uit Sicilië en reisde als goochelaar, waarzegger, schatgraver door Sardinië, Genua, Griekenland, Egypte, Perzië en Rhodus. Te Rome trad hij in het huwelijk met Lorenza Feliciani, die hem bij het volvoeren zijner oplichterijen behulpzaam was. Met haar reisde hij onder verschillende namen door Europa.
Lorenza deed winst met haar schoonheid, en haar gemaal verkocht tinctures en essences om het leven te verlengen, kwalen te genezen, de schoonheid te verhogen en verdiende daarenboven veel door gewaande goudmakerij. Te Londen nam hij de titel van graaf aan, te Parijs stichtte hij het genootschap der Egyptische Vrijmetselarij en beloofde aan de leden, dat zij wedergeboren zouden worden naar lichaam en geest en alzo opklimmen tot volkomenheid ; daarbij maakte hij gebruik van de zucht naar geheimzinnigheid en de voorliefde voor allerlei magische genootschappen in die tijd.Zo verwierf hij een verwonderlijke invloed bij de aristocratie, en de menigte was verblind door de luister, waarmede hij zich omgaf. Zijn aanzien klom zozeer, dat men waaiers, ringen, hoeden, knopen à la Cagliostro droeg. Van ’s-Gravenhage begaf hij zich over Leipzig en Berlijn in 1779 naar Mitau in Koerland. Hier trad hij op als een Spaanse graaf en kolonel en speelde bij de adel zulk een schitterende rol, dat men er aan dacht, hem de vorstelijke waardigheid over Koerland aan te bieden.
Te St Petersburg schitterde zijn gemalin als gravin Santa Croce, en zijn verjongingswater begroef hem onder het goud.
Hij gaf zich allerlei namen, vertelde de wonderlijkste verhalen omtrent zijn afkomst. Zelfs de hoogst geplaatste personen zochten zijn omgang, zoals kardinaal De Rohan en Lavater (wie hij het bekende antwoord gaf omtrent de oorsprong zij ner kennis: In verbis, in herbis, in lapidibus, d.i. : In woorden, in kruiden en in stenen). Bij de colliergeschiedenis werd ook hij betrokken (z Marie Antoinette) en hij is daarom tijdelijk in de Bastille opgesloten geweest. In Mei 1786 uit Frankrijk verbannen, ging hij naar Engeland, doch ook daar begon men zijn bedriegerijen te doorgronden, waarop hij zich naar Bazel en Biel begaf.
Ook uit Turijn moest hij verdwijnen en op verzoek zijner gemalin begaf hij zich naar Rome. Hier werd hij aangeklaagd wegens vrijmetselarij, op de Engelenburg in de gevangenis geworpen (1789) en door de rechtbank der Inquisitie wegens ketterij ter dood veroordeeld. Pius VI veranderde echter in 1791 die straf in levenslange gevangenis, terwijl zijn vrouw naar een strafklooster werd gebracht.
Cagliostro bezat veel mensenkennis en een grote handigheid, maar hij misbruikte dat alles tot de schandelijkste oplichterij. De Mémoires authentiques, die in 1785 onder zijn naam te Parijs verschenen, zijn onecht. Schiller gebruikte Cagliostro’s persoonlijkheid in zijn Geisterseher (1789) en Goethe in zijn Groszhophta (1791).
Lit.: H. d'Alméras, Cagliostro, la Franc-Maçonnerie et l’occultisme du XVIIIe siècle (Paris 1904); W. Trowbridge, Cagliostro, the splendour and misery of a master of magic (London 1910); E. Petraccone, C. nella storia e nella leggenda (1912); B. Cassinelli, C. dinanzi al Sant’ Uffizio (1929); S.
Bensimon, Essai sur le comte de C. (Paris 1932, thèse); M. Harrison, Count C. (London 1942).