Oostenrijks componist (Wenen 9 Febr. 1885 - 24 Dec. 1935), aanvaardde in 1904 een administratieve betrekking. In muzikaal opzicht was hij autodidact, tot hij in 1905 in contact kwam met Arnold Schönberg*, wiens leerling (tot 1910), volgeling en vriend hij werd.
Hij verliet de staatsdienst en wijdde zich geheel aan het componeren. Zijn oeuvre is betrekkelijk klein, in chronologische volgorde schreef hij: Sieben frühe Lieder (i905-’o8), pianosonate op. 1 (1908), vier liederen op. 2 (1909), strijkkwartet op. 3 (1910), vijf liederen met orkest op. 4 (1912), vier stukken voor klarinet en piano op. 5 (1913), drie orkeststukken op. 6 (1914), de opera Wozzeck op. 7 (1914-’22), Kammerkonzert voor viool, piano en 13 blaasinstrumenten (1923-’25), Lyrische Suite voor strijkkwartet (1925-’26), Der Wein, concertaria (1930), de onvoltooid gebleven opera Lulu en als zwanenzang in 1935 een vioolconcert.In zijn latere werken heeft Berg de twaalftoontechniek {z Schönberg) ten dele streng toegepast. Vaak neemt zijn muzikantennatuur een vlucht, die hem boven alle theoretische problematiek verheft, en hij schrijft dan een ontroerende muziek vol van typisch tonale wendingen.
Lit.: W. Reich, Alban Berg (1937).