afleggen
1. (1860) (Amsterdams en Barg.) in de gaten houden; van een afstand bekijken; bespionneren; in kaart brengen; verkennen. • Ik wou den „val" (het huis) „intippelen" (binnengaan), om naar het „pytje" (jas) van de goosse te knijnsen. Ik werd niet „afgelegen" (nagegaan), ik sloeg de „platvin" (portefeuille) weg en tip...