Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Adolf HITLER

betekenis & definitie

Duits nationaal-socialistisch staatsman (Braunau-am-Inn 20 Apr. 1889 - Berlijn 30 Apr. 1945), was de zoon van Alois Schicklgruber, schoenmaker, later douanebeambte, die eerst als natuurlijk kind de naam van zijn moeder droeg, doch zich sinds 1877 Hitler noemde, en diens nicht Klara Poelzl; een stamboom van de familie vindt men in het hieronder geciteerde werk van Konrad Heiden. Hij bezocht na de lagere school de Realschule te Linz, bleef in de eerste klasse zitten en bracht het tot de vierde klasse met over het algemeen onvoldoende of matige rapporten.

Wegens een conflict met zijn vader, die hem beambte wilde laten worden, wat deze zelf met veel moeite geworden was, liep hij de school niet af. Hitler wilde zich bekwamen in de schilderkunst, maar werd tweemaal afgewezen door de Academie voor Beeldende Kunsten te Wenen wegens onvoldoende aanleg. Men verwees hem daar naar de architectuur als meer met zijn aanleg in overeenstemming. Na de dood van zijn moeder in 1908, die hem na het sterven van zijn vader in 1903 zeer had verwend, vertrok Hitler weer naar Wenen waar hij in de armoedigste omstandigheden moest leven en zijn karige brood verdiende als sneeuwruimer, stationskruier, tekenaar van prentbriefkaarten en van reclameplaten en desnoods leefde van bedelarij. Om onbekende redenen vertrok hij in 1912 naar München en zette daar dit leven voort, tot het uitbreken van Wereldoorlog I hem aanleiding werd als vrijwilliger dienst te nemen in het Duitse leger. Hij was toen 25 jaar en was een maatschappelijke schipbreukeling.

Intussen was hij volgens eigen mededeling in aanraking gekomen met het felle Duitse nationalisme, dat hem aantrok en met het Marxisme, zowel in de literatuur en in de practijk, dat hem met afkeer vervulde. In elk geval was zijn ontwikkeling niet zo groot, dat hij in zijn vierjarige diensttijd een hogere rang dan die van korporaal verwierf. Hij schijnt dienst te hebben gedaan als berichtoverbrenger, werd in 1916 vrij ernstig gewond en ontving op 4 Aug. 1918 het Ijzeren Kruis eerste klasse. Bij het einde van de oorlog bevond hij zich, tijdelijk blind als gevolg van gasvergiftiging, in het hospitaal te Pasewalk.Zeer teleurgesteld door de afloop van de oorlog en door de daarop gevolgde revolutie, hield hij enig contact met militaire kringen en hij schijnt zich voor enkele legerleiders te hebben verdienstelijk gemaakt door het opsporen van gegevens over werkzaamheden van staatkundige groepen. Zo kwam hij in aanraking met een onbelangrijke groep nationalisten, die zich, onder leiding van de smid Anton Drexler, „Deutsche Arbeiterpartei” noemde. Na enige aarzeling trad hij toe en werd het zevende lid van het bestuur.

Hitler bewerkte, dat de naam veranderd werd in Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei.

Deze nam in aansluiting bij de gedachten van Gottfried Feder in 1920 een zeer vooruitstrevend programma aan, dat zich in het bijzonder keerde tegen de uitbuiting door het kapitaal door middel van de rente. Tevens kreeg de partij steeds sterker een anti-joodse tendentie, die gedeeltelijk samenviel met Hitlers anti-marxisme. Aanvankelijk in samenwerking met de Reichswehr schiep de partij zich een machtsapparaat in de S.A. (Sturm-Abteilung) en later in de S.S. (Schutz-Staffel), waardoor Hitler desnoods met geweld zijn partij kon uitbreiden. Bij de organisatie van de S.A. speelde vooral de Reichswehr-officier Ernst Rohm* de hoofdrol. De partij kreeg een geweldige uitbreiding, toen de Kapp*-Putsch der rechtsen jammerlijk was mislukt en de politiek van de overwinnaars van Versailles haar hoogtepunt vond in de bezetting van het Ruhrgebied. Ten einde het proces van de verovering van de macht te bespoedigen beraamde Hitler in het najaar van 1923 in strijd met zijn gegeven woord een Putsch, waaraan ook Ludendorff * zou deelnemen.

Oorspronkelijk vastgesteld op 10 Nov., werd de aanslag echter door Hitler met twee dagen vervroegd. De Putsch mislukte echter geheel nadat de Beierse regering haar aanvankelijke aarzeling had overwonnen. Een straatgevecht bij de Feldherrnhalle, waarbij Hitler weinig leidersgaven ontplooide, eindigde met een nederlaag van de N.S.D.A.P. Hitler zelf werd gevangen genomen en tot vijf jaar vestingstraf veroordeeld, waarvan hij echter slechts acht maanden (Apr. - Dec. 1923) behoefde uit te zitten. In die tijd schreef hij het eerste deel van Mein Kampf, oorspronkelijk geheten: 41/2 Jahre Kampf gegen Lüige, Dummheit und Feigheit.

Deze mislukte Putsch in de Bürgerbraukeller had overigens voor Hitlers positie in de N.S.D.A.P. geen ongunstige gevolgen. Hij schreef het tweede deel van Mein Kampf gedurende de jaren 1925-1926, welk werk door zijn enorm debiet hem financieel onafhankelijk maakte. Mede dank zij de staatkundige onmacht van de kabinetten-Stresemann, -Brüning, -von Papen en -von Schleicher verkreeg de N.S.D.A.P. bij de verkiezingen steeds hoger stemmencijfer; zo in 1928 achthonderdduizend en in 1930, na het uitbreken van de economische crisis, vier millioen stemmen. In de zomer van 1932 was dit zelfs aangegroeid tot dertien millioen zevenhonderdduizend stemmen. Maar ondanks deze verbluffende cijfers leed Hitler bij de presidentsverkiezingen in Mrt-Apr. 1932 tegenover von Hindenburg* een nederlaag. Toch was toen zijn triomf nabij.

Na een uiterst verwarde politieke worsteling van de regering met de volksvertegenwoordiging, gevoelde de Rijkspresident von Hindenburg op 30 Jan. 1933 zich gedwongen Hitler te benoemen tot Rijkskanselier. Met de zekerheid van het onafwendbare volvoerde Hitler thans zijn plannen. De breuk met het oude werd gesymboliseerd door de brand van het gebouw van de oude Rijksdag (27 Febr. 1933). Een week later (5 Mrt) behaalde Hitler bij de verkiezingen 44 pct van het aantal uitgebrachte stemmen. Met de bevriende Duits-Nationale Partij had hij nu de absolute meerderheid. Op 24 Mrt verleende de zgn.

Machtigingswet de Rijksregering de bevoegdheid besluiten uit te vaardigen met kracht van wet. Deze „wet tot opheffing van de nood van volk en rijk” bepaalde, dat zij buiten werking zou worden gesteld bij aftreding van de regering-Hitler. Nog diezelfde maand bracht Hitler door de gelijkschakelingswet van 31 Mrt overeenstemming tussen de volksvertegenwoordiging van het Rijk en de afzonderlijke Landen. Bij de Rijksstadhouderswet van 8 Apr. 1933 werd aan stadhouders, die op voordracht van Hitler werden benoemd, de taak opgelegd de politiek van Hitler in het gehele Rijk door te voeren. Voor een deel werd deze taak overbodig gemaakt door de wet over de reconstructie van het rijk van 30 Jan. 1934, waarbij een einde werd gemaakt aan de zelfstandigheid van de afzonderlijke Landen. De Rijksraad, die tot dusver het bindmiddel was van de rijkseenheid, was daarmede overbodig geworden en werd dan ook op 14 Febr. 1934 opgeheven.

Waar Bismarck nog had geaarzeld, sloeg Hitler toe en het „seid einig, einig, einig” was voor het uiterlijk bereikt. Door de bijkomstige omstandigheid van de dood van von Hindenburg bereikte de macht van Hitler haar hoogtepunt. Bij de wet van 2 Aug. 1934 werd het ambt van Rijkskanselier met dat van Rijkspresident verenigd. Het volk gaf op 19 Aug. d.a.v. zijn instemming hiermede te kennen. De Führerstaat was voltooid. Hitler was als Führer en Rijkskanselier tegelijkertijd hoogste vertegenwoordiger en hoofd van het Duitse volk.

Hij alleen was verantwoordelijk voor alle regeringsdaden. Met eigen persoon betaalde hij voor het gevoerde beleid.

Deze positie was niet zonder strijd behaald. Met vele van zijn oude medewerkers rekende hij af bij het neerslaan van de zgn. Röhm-revolutie op 30 Juni 1934, die ook aan tal van buitenstaanders het leven kostte, o.a. de vroegere Rijkskanselier von Schleicher* en aan de Beierse oud-premier von Kahr, die verantwoordelijk was voor de mislukking van de Putsch van 8 Nov. 1923.

Systematisch bracht Hitler ook zijn buitenlands programma tot ontwikkeling. Op 14 Oct. 1933 trad Duitsland uit de Volkenbond. De algemene dienstplicht werd ingevoerd in Mrt 1935; de hermilitarisatie van het Rijnland volgde op 7 Mrt 1936, terwijl tegelijkertijd het verdrag van Locarno werd opgezegd. Op 11 Mrt 1938 deed Hitler zijn troepen Oostenrijk binnentrekken, waarna binnen twee dagen de Anschluss bij Duitsland was voltrokken.

Mede in 1938, nl. in Oct. werd het Sudetenland bij Duitsland gevoegd, nadat Tsjechoslowakije door de besluiten van München (28-30 Sept.) practisch tot afstand was gedwongen. In strijd met dit accoord bracht Hitler een deel van het overschietende Tsjechoslowakije als protectoraat Bohemen en Moravië onder de bescherming van het Duitse Rijk (15 Mrt. 1939). De annexatie van het Memelgebied volgde enkele dagen later. Volkomen in strijd met hetgeen Hitler steeds had betoogd sloot hij aan de vooravond van de oorlog tegen Polen op 23 Aug. met de Sovjetunie een non-agressieverdrag. Op 1 Sept. d.a.v. verenigde hij Dantzig met het Rijk, waarop de oorlog met Polen begon, die weer de oorlogsverklaringen van Engeland en Frankrijk uitlokte op 3 Sept. Wij laten thans het verloop van Wereldoorlog II terzijde, evenals de uitbreiding van het conflict door de inval in de Sovjet-Unie op 22 Juni 1941 en de oorlogsverklaring aan de V.S. op 11 Dec. 1941.

Men hoorde eigenlijk weinig meer van staatkundig optreden van Hitler in het binnenland. Wel trok hij op militair gebied steeds meer de leiding aan zich. Had hij zich reeds in Febr. 1938 belast met het „Oberkommando der Wehrmacht”, op 19 Dec. 1941, toen de eerste tegenslagen zich aan het Oostfront deden voelen, nam hij ook het „Oberkommando des Heeres” over van generaal-veldmaarschalk Walther von Brauchitsch*. De ontevredenheid over de leiding van de Führer, vooral na de invasie van de Geallieerden in Normandië, ontlaadde zich op 20 Juli 1944 in een aanslag op het leven van Hitler, die gevolgd zou worden door een revolutie, onder leiding van Stauffenberg, Goerdeler e.a. De aanslag mislukte en de revolutie werd wreed neergeslagen.

Naar men met zekerheid mag aannemen, maakte Hitler in het laatst van Apr. 1945 in Berlijn tijdens de aanval der Russen een einde aan zijn leven, tegelijk met Eva Braun*, met wie hij enige tijd daarvoor in het huwelijk was getreden.

Overzien wij het werk van Hitler, dan blijkt hij zich van zijn jeugd aan te hebben beziggehouden met de verhouding van het Duitse volk tot de Duitse staat. In verband hiermede stuitte hij op het probleem van de nationaliteitenstaat der Habsurgers, waardoor hij zich tevens moest bezighouden met de verschilpunten tussen Germanen en Slaven. In praegnante zin stelde hij zich het rassenvraagstuk bij de beoordeling van de verhouding van de dusgenaamde Arische mens tot de Jood. Het nationaliteitenvraagstuk achtte hij verwant met de sociale kwestie. Zo werd hij geconfronteerd met het Marxisme en via de leiding van het Marxisme kwam hij weer te staan tegenover de vraag naar de plaats der Joden in de Europese samenleving. Zuiver materialistisch gezien stelde hij, dat het gemeenschappelijke bloed zijn plaats moest hebben in de gemeenschappelijke staat.

Met zijn diepe bewondering voor het Germaanse bloed verafschuwde hij de Habsburgse monarchie, die aan het Slavische element steeds meer invloed toekende. De Jood scheen hem niet alleen een minderwaardig wezen, maar zelfs de doodsvijand van de Arische mens. Dezelfde Jood had zich door het internationaal georiënteerde Marxisme de vernietiging van Duitsland ten doel gesteld. Vandaar, dat hij het z.i. door de Vrede van Versailles zo smadelijk mishandelde Duitsland slechts tot leven kon brengen door de bestrijding en vernietiging van de „Jodenrepubliek” van Weimar.

De moeilijke nationale verhoudingen schonken Hitler de steun van de Duitse nationalisten, terwijl de sociale nood hem de onderdrukte klasse van de kleine burgers als bondgenoot toevoerde. Aanvankelijk streed hij vooral met het gesproken woord; slechts door de uitgave van Mein Kampf propageerde Hitler zijn denkbeelden in geschrift. Hoewel geenszins een redenaar in klassieke zin, oefende hij een schier magische invloed uit op zijn gehoor door de vereenvoudiging van zijn probleemstelling, de voortdurende en systematische herhaling, de speculatie op de lage volkshartstochten en het gebruikmaken van al die middelen, welke op eenvoudigen indruk maken, zoals de vermelding van grote getallen en een overvloedige uitgieting van sentiment. Massabijeenkomst was hem het middel om aan de enkeling zijn angst te ontnemen. Aan voorschriften van menselijkheid wenste hij zich niet te houden, omdat deze z.i. hun oorsprong vonden in de menselijke fantasie en hun betekenis verliezen, zodra een volk strijdt voor zijn bestaan. Door hardheid van optreden verkort men de strijd en bewerkt men dus vermindering van lijden.

Een volk, dat binnen zijn grenzen geen voldoend voedsel kan opbrengen, ontleent aan dit feit het recht, om zijn gebied uit te breiden. Vandaar dat Hitler eigenlijk niet het oog richtte op het Westen en Zuiden van Europa, maar op het Oosten, waar nog veel ruimte was.

Hitler meende, dat zijn Führeridee ontleend was aan de Germanen. In werkelijkheid geleek zij slechts op de voorstelling van de Semietische despoot. Van enig werkelijk religieus gevoel bleek bij Hitler vrijwel niets. Van afkomst Rooms-Katholiek bestreed hij voor alles de Kerk als machtsapparaat. Hij gunde slechts een zekere positie aan de Kerk, als deze zich wilde laten gebruiken als steun voor het volk.

Het is zeer moeilijk na te gaan, welke personen invloed op Hitler hebben uitgeoefend. Eerst schijnt het vnl. Feder te zijn geweest, die hem gewonnen heeft voor zeer extreme sociale denkbeelden. Julius Streicher* heeft hem waarschijnlijk in zijn antisemitisme versterkt. Bij de uitvoering van zijn plannen ontving hij eerst steun van de organisator Ernst Röhm*, en later van de geweldenaar Göring*. Hitlers propagandist bij uitstek was Joseph Goebbels*, terwijl Himmler* de exponent was van Hitlers wrede initiatieven.

Naast en meestal tegenover Hitler vinden wij de sluwe vos von Papen*. Rosenberg* heeft aan Hitler de aan-

vulling gegeven van zijn theoretische denkbeelden in zijn Der Mythos des zwanzigsten Jahrhunderts. Rudolf Hess* was de overgegeven dienaar van zijn Führer, die misschien een belangrijk aandeel heeft gehad in de uitgave van het eerste deel van Mein Kampf. Een tijdlang was Gregor Strasser de figuur, die Hitler het meest gelijkt. Zou hij daarom bij het neerslaan van de Röhm-revolutie zijn omgebracht? Met zijn broeder Otto Strasser behoorde hij tot de teleurgestelden.

PROF. DR L. W. G. SCHÖLTEN

Bibi.: Mein Kampf, 2 dln (1ste dl verscheen München 18 Juli 1925, 2de dl ald. 10 Dec. 1926, 2de dr. 1926-1929, sinds 1930 in i bd, 741ste dr. 1942, Ned. vert. d. S. Barents, 2 dln, 1939); Der Weg zum Wiederaufstieg (1927); Reden und Worte des Führers (1933); Die Reden H.’s als Kanzler (1934); Führerreden zum Winterhilfswerk (1933-36); Reden des Führers am Parteitag der Ehre (1936); Reden des Führers am Parteitag der Arbeit (1937); Der grossdeutsche Freiheitskampf, Reden (3 dln, 1940-1042); Die Reden des Führers nach der Machtübernahme, eine Bibliographie (von J. Soenke, 1939).

Lit.: (van nat.-soc. zijde): G. Schott, Das Volksbuch von H. (1924, 4de dr., 1934); J. Stark, A. H.’s Ziele und Persönlichkeit (1932); Ph. Bouhler, A. H., das Werden einer Volksbewegung (1932); O.

Dietrich, Mit H. in die Macht (1934); P. Molenbroek, H. en zijn bestrijders (Berlijn 1934, Duitse vert.: H. im Lichte d. erwach. Holland, 1935). (Gritisch): Th. Heuss, H.’s Weg (1929); Idem, Die Rolle H.’s im heutigen Deutschland (1932); R. Olden, H. (1935); K. Heiden, H. (2 dln, 1936-1937, herdr. 1946, Ned. vert. 1ste dl 1936); H.

Rauschning, Die Revolution des Nihilismus (1936, Ned. vert. 1939); S. H. Roberts, The House that H. Built (London 1937, Ned. vert. 1938); O. Strasser, H. et moi (1939); H. Rauschning, Gespräche mit H. (1939), Ned. vert.: H.’s eigen woorden, 1940; Fr. vert.: H. m’a dit, 1939; Eng. vert.: H. speaks, 1939); H.

R. Trevor-Roper, The Last Days of H. (1947, Ned. vert. 1947); F.v. Schlabrendorf, Offiziere gegen H. (1948); F. Halder, H. als Feldherr (i949); F. Hossbach, Zwischen Wehrmacht und H. (Wolffenbüttel 1949); Albert Zoller, Douze ans auprès d’Hitler (1949; Ned. vert. 1950); M. A. Musemanns, Ten Days to Die (New York 1950).

< >