of Admiraliteiten waren in de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden de vijf regentencommissies, waarbij het beheer der zeezaken berustte. Er waren er drie in Holland, één in Zeeland en één in Friesland gevestigd.
Deze decentralisatie was in den beginne vooral veroorzaakt door de omstandigheden van de opstand tegen Spanje. Terwijl sedert 1573 voor het zuidelijke deel van Holland (met inbegrip van Haarlem en Amsterdam) een nevens Willem van Oranje gestelde raad van marine-commissarissen als eerste Admiraliteit van die provincie fungeerde, werd in het door den vijand afgesneden West-Friese gebied of Noorderkwartier het bestuur, ook over de zeezaken, gevoerd door ’s prinsen gouverneur, te zamen met een College van Gecommitteerden, bestaande uit de afgevaardigden der Noord-Hollandse steden en drie prinselijke commissarissen, en was sedert 1574 in het door brede wateren geïsoleerde Zeeland een door den prins ingestelde bestuursraad, in 1578 veranderd in Gecommitteerde Raden, ook voor de marine werkzaam. Hiernaast echter bestond (behalve in de jaren 1577-1584) nog een Raad ter Admiraliteit te Vlissingen, voornamelijk belast met een deel der maritieme jurisdictie en in wezen dezelfde als de oude prijsraad te Veere, welke in 1488 door Maximiliaan van Oostenrijk was geprojecteerd om zijn algemenen admiraal in de rechtspraak over de ter zee gemaakte prijzen bij te staan. In 1597 werd, nadat men in het marinebeheer der Republiek wel gewestelijke veranderingen had aangebracht, doch in alle centralisatiepogingen door Oranje’s dood en het provinciale particularisme had gefaald, een instructie voor vijf Admiraliteitscolleges opgesteld, welke, ofschoon voorlopig slechts voor één jaar bedoeld, tot de uitroeping der Bataafse Republiek van kracht is gebleven. Ten eerste handhaafde de instructie in Holland de oudste Admiraliteit, die van de Maze, welke sedert enkele jaren na haar oprichting, in gewijzigde vorm en met enige onderbreking te Rotterdam haar zetel had, als het aanzienlijkste college gold en het recht bezat om het vlaggeschip van den opperbevelhebber uit te rusten. Het ressort ervan omvatte sedert Leicester’s bewind, behalve Zuid-Holland, ook de Gelderse streken van Rijn en Maas-en-Waal en de „Landen van Overmaze”. Ten tweede handhaafde de instructie de ook voor Utrecht, Overijsel, de Gelderse IJselstreek en Twente bevoegde Admiraliteit van Amsterdam, het door Leicester in 1586 aan Hoorn toegedachte college, dat, door de IJstad geaccapareerd, aan de zeggenschap van de Zuid-Hollandse Admiraliteit over Amsterdam een einde had gemaakt, en zij handhaafde ten derde de in 1589 te Hoorn opgerichte Admiraliteit voor het Noorderkwartier, welke zich sedert 1593 om de drie maanden naar en van Enkhuizen verplaatste. Ten vierde bevestigde zij, in afwijking van de organisatie der andere colleges, in Zeeland de sinds 1586 bestaande toestand, dat de Gecommitteerde Raden als Admiraliteit te Middelburg het ganse gewestelijke zeewezen bestuurden en dus ook de taak verrichtten, waarmede vóórdien de Raad ter Admiraliteit te Vlissingen belast was geweest. Voor Friesland en Groningen tenslotte werd een kort tevoren door eerstgenoemde provincie opgerichte Admiraliteit in haar bestaan bevestigd. Zij zetelde tot 1645 te Dokkum, daarna te Harlingen. De leden van elk college (aanvankelijk, behalve in Zeeland, zeven in getal, later meer) werden, behoudens de voor Zeeland vermelde uitzondering, door de Staten Generaal uit een door de Staten der betrokken provincie opgemaakte voordracht benoemd, telden (ook in Zeeland) enige gedeputeerden van buiten het gewest van residentie onder hun aantal en stonden (de Middelburgse Gecommitteerde Raden niet uitgezonderd) in Generaliteits-, niet in provinciale dienst. De Admiraliteiten waren belast met bouw, uitrusting, bemanning, onderhoud en toezicht op de dienst der oorlogsschepen en met de verdeling der prijsgelden.Zij hadden te zorgen voor de bescherming van kusten en zeegaten en voor de wacht- en transportdiensten op de binnenwateren.
Zij fungeerden als rechtscolleges ter zake van prijzen, zeeroverij en sommige op zee gepleegde delicten en waren belast met de heffing en administratie der convooien en licenten. Zelf benoemden zij hun lagere ambtenaren (equipagemeesters, deurwaarders, etc.), doch voor de benoeming van de hogere (ontvangers-generaal, fiscaals, etc.) boden zij de Staten Generaal, voor die van de scheepskapiteins den Admiraal-Generaal (in stadhouderloze tijden de Staten-Generaal) hun dubbeltallen aan. De vlagofficieren binnen hun ressort werden door den Admiraal-Generaal, meestal in overleg met Staten en Admiraliteiten, benoemd, in de stadhouderloze tijdperken door de gewestelijke Staten. Eerst in 1664 en 1665 werd er behalve de met het commando over de ganse vloot belaste luitenantadmiraal van Holland, bij elk college een luitenant admiraal, een vice-admiraal en een schout-bij-nacht aangesteld, doch na de vrede van Utrecht (1713) werden vele vlagofficiersplaatsen weer onvervuld gelaten. Onder Willem IV echter waren er zeer veel vlagofficieren in functie: bij de colleges van Amsterdam en Rotterdam respectievelijk zelfs negen en zes. Aan een doeltreffend, boven de vijf Admiraliteiten gesteld centraal gezag heeft het tengevolge van gewestelijke, vooral Zeeuwse, en stedelijke naijver steeds ontbroken. Zo verdween het Superintendent College, dat men prins Maurits, na zijn benoeming tot Admiraal-Generaal der Unie in 1588, ter zijde had gesteld, na louter sukkelen weer in 1593. Zo hadden Frederik Hendrik’s pogingen om te zamen met een commissie van Geassumeerde Heren de marine naar eigen inzicht te besturen niet veel meer resultaat dan later die van den raadspensionaris Van Slingelandt tot heroprichting van het Superintendent College. De door stadhouder Willem V in 1782 benoemde Geheime Raad voor de Zeezaken, het Departement der Marine van Zijne Hoogheid, kon in de onrustige Patriottentijd weinig meer uitrichten en zonder gevolg bleven de door den raadspensionaris Van de Spiegel gesteunde voorstellen van een in 1785 benoemde commissie van onderzoek tot vervanging der vijf colleges door één Raad ter Admiraliteit. Derhalve waren de Admiraliteiten slechts verbonden door het van dwangmiddelen verstoken gezag der Staten-Generaal, door de autoriteit van den Admiraal-Generaal, die als hun voorzitter nog wel iets kon bereiken, maar in stadhouderloze tijden ontbrak en door de geregelde vergaderingen van hun afgevaardigden met den Admiraal-Generaal en (of) enkele leden van de Staten-Generaal, sedert 1648 het Haagsch Besogne geheten. In feite konden de Admiraliteitsheren en hun talrijke ambtenaren vrijwel ongestoord zorgen voor hun eigen zak en gemak en voor de belangen van hun residentiestad. Het convooieren van hun koopvaarders ging hun meer ter harte dan het uitrusten der oorlogsvloot en met het innen der convooien en licenten, naast de prijsgelden de voornaamste bron van inkomsten der colleges, werd geregeld de hand gelicht om de handel aan te lokken. De nijpende geldnood der Admiraliteiten, waarvoor zelfs die van het rijke en voortvarende Amsterdam niet altijd gespaard bleef, werd door de vlootsubsidiën der Staten niet afdoende verholpen, daar alleen Holland en Zeeland hun aandeel geredelijk opbrachten. Gebrekkig uitgeruste en te laat geleverde schepen met slecht betaald, ontevreden zeevolk waren dan ook gewoonlijk het resultaat van hun werkzaamheden. Dat de colleges, die „poelen van ongerechtigheid”, in onze grote zeeoorlogen niet ten enenmale hebben gefaald en soms zelfs tot belangrijke prestaties in staat zijn geweest, was allereerst te danken aan enkele flinke persoonlijkheden, die door energieke maatregelen ad hoe de bestaande euvelen wisten te compenseren. Men denke aan den zeeman-raadspensionaris Johan de Witt, aan zijn tijdgenoot David de Wildt, den secretaris der Amsterdamse Admiraliteit, aan diens zoon en opvolger Hiob de Wildt, sedert 1691 de speciale vertegenwoordiger van Willem III bij de vijf Admiraliteiten, en aan den koning-stadhouder zelf, die het zeewezen evenals de staat met een klein aantal vertrouwden placht te besturen. Na ruimschoots in het nepotisme, de corruptie en het algemeen verval der 18de eeuw te hebben gedeeld, werden de Admiraliteiten in 1795 vervangen door één Committé tot de Zaken van de Marine.
Van het admiraliteitswezen in het buitenland noemen wij slechts de Engelse Admiralty, een commissie van politieke en deskundige personen, die als staatsdepartement van marine den voormaligen Lord High Admiral is opgevolgd. De First Lord of the Admiralty is de eigenlijke minister en lid van het Kabinet. Het oude High Court of Admiralty, de rechtbank, welker bevoegdheid teruggaat op de jurisdictie van den Lord High Admiral, werd in 1875 met de andere grote gerechtshoven van Engeland verenigd tot het High Court of Justice.
DRJ. K. OUDENDIJK
Lit.: J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned. zeewezen, 2de druk, 5 dln (Haarlem 1858-1862); J. E. Elias, Schetsen uit de gesch. v. ons zeewezen, 6 dln (Den Haag 1916-1930); J. de Hullu, De archieven der Admiraliteitscolleges, (Den Haag 1924).