Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Admiraal-generaal

betekenis & definitie

(vóór 1572)

(benevens het Admiraalschap in Holland). In de ordonnantie op het zeewezen van 8 Jan. 1488 stelde Maximiliaan van Oostenrijk ook het ambt in van admiraal-generaal over „de landen van herwaartsover” (d.z. de Nederlanden) (Groot Placcaetboeck IV 1208). De admiraal voerde het gezag over de zee en haar stranden, zorgde voor de uitrusting van de oorlogsschepen, waakte over de kusten, vuurbakens en tonnen, nam de bevelhebbers de eed af en oefende jurisdictie in alle zaken ter zee en langs de kusten voorvallend, waartoe hij luitenants en raden ter plaatse van zijn goeddunken kon instellen. Van vonnissen van deze raden viel appèl op hem, van zijn vonnissen op den vorst, terwijl het tiende deel van de buiten en prijzen op hem en den vorst viel.

Onder de „admiraals van der zee” Hendrik van Borselen, Wolfert van Borselen, Philips, bastaard van Bourgondië, Adolf van Bourgondië en Maximiliaan van Bourgondië is aldus een kleine landsheerlijke vloot te Veere gegroeid (vgl. Resol. Staten van Holland, 1557, April 13, 27).

De ordonnantie van 1488 streed met in Holland bestaande gebruiken. De gemene steden of groepen van steden hadden hier vanouds zelf vloten uitgerust, gewoonlijk met octrooi van den landsheer of stadhouder en Raden van Holland. In 1475 bijv. hadden Amsterdam en de Waterlandse steden een vloot uitgerust, dragende „in haer (admirael)schepen ende marsen die wapen ende standers” van den landsheer en staande onder admiraals, aangesteld volgens een uitgebreide door de steden ontworpen instructie (Commelin: Beschrijving van Amsterdam, 915); in 1480 rustten de Staten van Holland en Zeeland een oorlogsvloot uit volgens octrooi van Maximiliaan en Maria, waarbij zij het „geheel regiment van de wapeninge ende vlote” zouden hebben. Het gewest verzette zich daarom op grond van de bepaling, dat niemand in zijn verkregen rechten verkort zou mogen worden, tegen de ordonnantie. De algemene landsregering en de gewestelijke regering zijn Holland in het algemeen tegemoet gekomen; in 1511 bijv. stelden Maximiliaan en Karel op nominatie van de Hollandse steden Aernt van Duivenvoorde tot kapitein-generaal van de vloot tegen de Oostzeesteden aan, waarbij zij hem o.a. verplichtten de eed af te leggen aan Stadhouder, President en Raden van Holland, in 1536 benoemde de stadhouder Anthonie van Hoochstraten, die zich in 1537 „admiraal van der zee in Hollant” noemde, Gijsbert Jansz. tot admiraal van wegen des landts van Hollant” over zes oorlogsschepen. Zij gaven zelf bestelbrieven aan kaperkapiteins, gedoogden dat plaatselijke gerechten aan de zeezijde recht pleegden over contracten, delicten enz. op de rivier en op zee geschied, als waren deze binnen het stedelijk rechtsgebied gebeurd, dat buiten verdeeld zouden worden, zonder dat aan den admiraal van der zee of andere admiraals aandelen zouden opgedragen worden enz. (vgl. Archieven van de Staten van Holland, I ’s-Gravenhage 1929, blz. 380 vlg.).

Ook weigerden de gewestelijke autoriteiten in 1540 de nieuwe ordonnantie op het zeewezen, die behoudens de regeling van de appellen vrijwel gelijkluidend was aan die van 1488, in Holland af te kondigen, zodat deze hier zonder kracht was.

Toch ontstonden hooglopende geschillen met den admiraal-generaal in 1536-1540, toen deze met den Fransen admiraal sauf-conduits voor de haringvaart geruild had en de Franse vrijbrieven hier verkocht. Holland verbood de zeevarenden deze te kopen en verklaarde niet onder den admiraal-generaal, maar onder Stadhouder en Raden en de Landvoogdes te staan en slechts van deze sauf-conduits te willen aannemen. De geschillen waren in 1544 nog onbeslist, toen het geschil door de aanstelling van Maximiliaan van Bourgondië, heer van Beveren en Veere en admiraal-generaal tot stadhouder in Holland zijn scherpte verloor.

In de grote oorlog tegen Frankrijk (1552-1559) is een nieuwe ontwikkeling gevolgd. Het gewest was in 1557 niet bij machte de nodige zeemacht te leveren tegen Frankrijk. Na lange onderhandelingen met commissarissen van den landvoogd werd overeengekomen, dat ’s konings vloot te Veere en de Hollandse oorlogsschepen zouden samenwerken o.a. op voorwaarde, dat de schepen van Holland zich onder den admiraal en vice-admiraal van den Koning zouden stellen, terwijl deze de „dispositie van de andere capiteynen” zouden hebben (Resol. Staten van Holland, 1555, Mei 2-5). Sedertdien bleef een zeker verband tussen Holland en de generaliteit in vlootzaken bestaan. In 1563 maakten de Staten van Holland met die van Zeeland en de stad Antwerpen wel bezwaar tegen de nieuwe ordonnantie van October 1563 op de „toerustinge van de schepen, zeerechten” enz. en werd deze ordonnantie dientengevolge 11 Mrt 1564 opgeschort, maar het verzet was minder principieel. Op 30 Oct. 1565 sloten de Staten van Holland met den graaf van Hoorne (sedert 1559 admiraal-generaal van alle landen van herwaartsover) met goedvinden van den stadhouder, den prins van Oranje, een bijzondere overeenkomst voor de duur van Hoome’s admiraalschap en zonder prejudicie. Holland kwam hierbij den admiraal aanmerkelijk tegemoet; Hoorne zou zijn commissie in Holland mogen publiceren, de bestelbrieven aan de vice-admiraals, kapiteins enz. mogen geven, zijn aandeel mogen heffen bij de bestraffing van zeeroverijen door de plaatselijke rechters, terwijl hij uit den aard der zaak volkomen vrij zou blijven in de commissies enz. voor de uitrusting van ’s konings schepen (Archieven Staten van Holland I blz. 514).

DR P. A. MEILINK

Na 1572

In 1588 werd prins Maurits door de Staten-Generaal der Zeven Vereenigde Nederlanden aangesteld tot Admiraal-Generaal der Unie. Deze functie, welke in zekere zin de voortzetting was van het gezag, dat de algemene admiraal in de landsheerlijke tijd had uitgeoefend en dat de Hollandse Staten na de opstand tegen Spanje aan prins Willem hadden opgedragen, werd door Maurits’ opvolgers in het stadhouderschap bekleed te zamen met die van Kapitein-Generaal der Unie. In stadhouderloze tijden bleef zij onvervuld. Als hoofd van het ganse zeewezen was de Admiraal-Generaal stemhebbend voorzitter van de vijf Admiraliteitscolleges te zamen en van elk afzonderlijk. Hij benoemde de vlagofficieren en scheepskapiteins (de laatsten grotendeels uit dubbeltallen, door de Admiraliteiten opgemaakt), reikte kaperbrieven uit en had recht op één tiende van de buitgelden. In ieder der zeegewesten werd hij vertegenwoordigd door een luitenant-admiraal, althans indien daar zulk een titularis was benoemd, en sedert 1629 voerde de luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, de hoogste vlagofficier der machtigste zeeprovincie, als zijn voornaamste plaatsvervanger, gewoonlijk het opperbevel ter zee. In deze hoedanigheid droegen De Ruyter (sedert 1673) en Cornelis Tromp de titel van luitenant-admiraalgeneraal, welke ook aan den Britsen vlootvoogd Arthur Herbert, later graaf van Torrington bij de overtocht van Willem III naar Engeland werd toegekend, doch na Tromps dood niet meer werd verleend, evenmin als de waardigheid van luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland „par excellence”. Voortaan gold de luitenant-admiraal der Admiraliteit van de Maze als de hoogste vlagofficier. In het eerste stadhouderloze tijdperk werd de luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland door de gewestelijke Staten benoemd en vervolgens door de Staten-Generaal aan het hoofd der vloot gesteld.

DR J. K. OUDENDIJK

Lit.: J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned. zeewezen, 2de druk, 5 dln (Haarlem 1858-1862); J. E. Elias, Schetsen uit de gesch. v. ons zeewezen, 6 dln (Den Haag 1916-1930).

< >