Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Adder

betekenis & definitie

(Vipera) is een geslacht van slangen, dat alleen in de oude wereld voorkomt. In Europa treft men zeven soorten van adders aan; het zijn de enige gifslangen van dit werelddeel.

Bij deze dieren is de bovenkaak, die in verticale richting beweeglijk is, zeer kort. Aan elke kant van de bovenkaak bevindt zich een doorboorde giftand met een aantal reservetanden. De kop van deze slangen is min of meer driehoekig van vorm en bedekt met kleine schubben.De gewone Europese adder (Vipera berus) bewoont bijna geheel Europa en het N. van Azië. In Nederland komt zij alleen in het diluviale gedeelte voor; het veelvuldigst in het N. van Drente, de Veluwe en Utrecht. Bij deze soort is het voorste gedeelte van de snuit niet omhoog gericht. Op het enigszins plompe lichaam vindt men 21 rijen sterk gekielde schubben. De kleur van de adder is zeer veranderlijk, men vindt door elkaar in hetzelfde gebied grijze, bruine, roodachtige en zwarte exemplaren. Gewoonlijk bevindt zich op de rugzijde de bekende zigzag-vormige band, maar bij sommige exemplaren is deze heel onduidelijk. De onderkant van het lichaam is grijs, bruin of zwart, effen van kleur of gevlekt; het einde van de staart is gewoonlijk geel of roodachtig. In den regel vindt men adders in heideachtige en moerassige streken, ook in bossen met veel zonnige plekken. De dieren leven hier tussen braamstruiken, brandnetels, in heggen, enz. Het zijn nachtdieren, die overdag meestal in holen verborgen liggen. Het voedsel van de adder bestaat voor het grootste gedeelte uit veldmuizen. Zij kunnen in de holen van de muizen doordringen, zodat men wel adders gevangen heeft, waarvan de maag geheel gevuld was met jonge veldmuizen met nog ongeopende ogen. De slang sluipt voorzichtig naar zijn prooi, beweegt dan de kop omhoog en slaat dan, met opengesperde bek, de giftanden in het lichaam van de prooi. Spoedig heeft het gif zijn werking gedaan en eerst daarna verslindt de slang het gedode dier. Behalve muizen worden ook jonge mollen, spitsmuizen en kleine vogeltjes gevangen, soms ook kikvorsen en hagedissen. Grote zoogdieren en mensen worden door de adder alleen aangevallen, wanneer het dier geprikkeld is, bijv. door toevallige aanraking. Slechts bij uitzondering werkt het gif dodelijk, gewoonlijk echter ondervindt men enige weken nadeel van een adderbeet. Gedurende de paartijd van de adder, in April, vindt men de dieren in grote klompen dooreengestrengeld bij en door elkaar. In Augustus of September worden door de wijfjes 5-16 eieren gelegd, waaruit dadelijk na het leggen de jonge adders geboren worden. Deze jonge dieren zijn dan ongeveer 15-20 cm lang, de volwassen adders worden niet langer dan 80 cm.

In Zuid-Europa komt een verwante soort van adder, Vipera aspis voor, met scherpkantige snuit, die enigszins naar boven wijst. De zigzaglijn op de rug is hier vaak gereduceerd tot een rij donkere vlekken. Deze adder brengt levende jongen ter wereld (de jongen verlaten de eischaal binnen het lichaam van het moederdier).

Tot de verwanten van de adder behoren de geslachten Bitis en Cerastes. Bij de pofadder (Bitis arietans) zijn de neusgaten naar boven gericht. Dit dier heeft een gele of bruine kleur, met donkere V-vormige strepen op de rug. Het leeft in geheel Afrika ten Z. van de 170 N.Br., die zij alleen in Marokko overschrijdt; verder komt zij ook in Zuid-Arabië voor. Wanneer de pofadder verontrust is, blaast hij zich op met lucht, die hij met een sissend geluid weer laat ontsnappen. Hij is zeer giftig; de gewone prooi bestaat vooral uit kleine zoogdieren.

De zandadders (Cerastes) zijn speciaal aangepast aan het leven in droge woestijnen. Zij kunnen zich zeer snel in het zand ingraven en liggen dan even onder de oppervlakte van het zand, terwijl alleen het bovenste deel van de kop met de naar boven gerichte ogen er boven uitsteekt. Dit is van belang in een open zandvlakte, waar schuilplaatsen vrijwel geheel ontbreken. In de tweede plaats is hun voortbeweging eigenaardig. In plaats van de gewone glijdende beweging, waarbij zij gedeeltelijk in het zand zouden wegzakken, werpen zij zijwaartse lussen, de één na de ander, zodat hun gang meer op „lopen” gelijkt. Op deze wijze kunnen zij zich zeer snel over het mulle zand voortbewegen. De gewone zandadder (Cerastes vipera) komt alleen in Noord-Afrika voor; de gehoornde zandadder (Cerastes cornuta), die gekenmerkt is door een hoornachtig uitsteeksel boven elk oog, treft men bovendien in Arabië en Zuid-Palestina aan.

Lit.: R. L. Ditmars, Snakes of the World (New York 1937); P. N. van Kampen en J. Heimans, Amphibia en Reptilia (in Fauna van Nederland, afl. 3, Leiden 1927).

< >