Duits taalgeleerde (Königsberg, Neumark, 19 Nov. 1812 - Berlijn 5 Mei 1881), was sedert 1838 leraar aan een gymnasium te Berlijn. Met zijn boek Zur ältesten Geschichte der indogermanischen Völker (1845), waarin hij uit de woorden der oertaal de cultuur van het Indo-Europese volk trachtte te reconstrueren, werd hij de grondlegger van de Indo-Europese oudheidkunde.
Sedert 1851 was hij de uitgever van de für vergleichende Sprachforschung. Vooral heeft hij zich beziggehouden met de verzameling van volksoverleveringen (naar het voorbeeld van Jacob Grimm). Hierdoor kwam hij tot onderzoekingen op het gebied der mythologie, waarbij hij ruim gebruik maakte van vergelijking der mythologische namen, die bij de Indo-Europese volken zijn overgeleverd. Hij trachtte de mythen, evenals de sprookjes, natuursymbolisch te verklaren en zag er gewoonlijk de uitdrukking voor atmosferische verschijnselen in, zoals de wisseling van zomer en winter, van dag en nacht, daarnaast ook regen en onweer, een opvatting die uiteindelijk onhoudbaar is gebleken.Bibi.: Märkische Sagen und Märchen (1843); Norddeutsche Sagen und Märchen (1848); Westfalische Sagen und Märchen (1859); Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks (1859); Mythologische Studien (2 dln, 1886-1912).
Lit.: C. Bruchmann, A. K., in: Bursian’s Biogr. Jahrb. (1881); J. Schmidt, A. K. in: Ztschr. f. vergl. Sprachforschung XXVI (1881).