is een belasting op voor verbruik bestemde goederen.
NEDERLAND
Oudtijds in hoofdzaak als stedelijke of provinciale belastingen geheven (en toen veelal aangeduid met de naam „impost”) van bier, wijn en gedistilleerd, worden deze belastingen voor het eerst als landelijke belastingen opgenomen in de belastingordonnanties van Gogel. Ze werden geheven van zout, zeep, turf, gemaal (d.w.z. gemalen graan), dranken (wijn en gedistilleerd) en beestiaal of geslacht. Voor het eerst ontstaat daardoor een groep van verbruiksbelastingen of verteringsbelastingen (z belastingen).
Tijdens de inlijving bij Frankrijk behoorden de accijnzen met de rechten op speelkaarten, het recht op de waarborg, enz. tot de vergaarbak der „Droits Réunis”. In het vrije Nederland worden bij souverein besluit van 23 Dec. 1813 de ordonnanties van Gogel tot nieuw leven gewekt. Nu eerst duikt de naam „accijns” op. Hij verdwijnt weer tijdelijk bij de wet van 11 Mei 1816, die belastingen vaststelde op zout, zeep, wijn, binnen- en buitenlands gedistilleerd, bier, azijn, turf en steenkolen, om daarna definitief zijn plaats in het belastingrecht in te nemen door de uitdrukkelijke opnoeming in de stelselwet van 12 Juli 1821, St.bl. no. 9, die als derde groep van belastingen noemt de accijnzen op zout, gemaal, geslacht, wijn, binnen- en buitenlands gedistilleerd, binnenlands bier en azijn, suiker en collectief zegel. Daarbij werd verband gelegd tussen de accijnzen en de rechten op de in-, uit- en doorvoer (nog steeds worden invoerrechten en accijnzen in één adem genoemd en het ambtenarencorps, dat de heffing der accijnzen verzorgt, is organiek verenigd in het dienstvak der invoerrechten en accijnzen); in verband daarmede zijn de algemene voorschriften, die de heffing der accijnzen regelen, neergelegd in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, Stbl. no. 38. Naast deze algemene voorschriften vindt men de bijzondere voorschriften in de voor elk accijnsmiddel afzonderlijk geschreven wet.
De strekking van accijnzen is belasting te heffen van de menselijke consumptie hier te lande van de aan de accijns onderworpen goederen. De wetgever zoekt deze bedoeling te bereiken door den producent als belastingschuldenaar aan te wijzen, met het opzet, dat deze de accijns in de door hem te bedingen prijs op den afnemer — en dus uiteindelijk op den consument — zal afwentelen. De accijnzen vormen dan ook het stereotiepe voorbeeld van indirecte belastingen in economische zin (z belastingen).
Deze regeling heeft twee consequenties. Op de eerste plaats moet men zorgdragen, dat ook bij invoer de goederen op gelijke wijze getroffen worden, omdat anders de binnenlandse producenten te zeer in het nadeel zouden komen tegenover de buitenlandse. Dit geschiedt door heffing van accijns of van aequivalent invoerrecht (^invoerrechten). Op de tweede plaats dient er een regeling te zijn, waardoor de belasting wordt terugbetaald, indien de belaste goederen naar het buitenland worden uitgevoerd. Deze restitutie van accijns (in de ambtelijke taal meestal „afschrijving” genoemd) wordt wel aangeduid met de naam „drawback”. Als derde — hoewel niet noodzakelijke — consequentie kan men wijzen op het stelsel van vrijdommen; de wetgever heeft een bepaald verbruik — in het algemeen kan men zeggen: menselijke consumptie — op het oog gehad en daarom worden maatregelen getroffen om de accijns te restitueren (c.q. de heffing te doen achterwege blijven), indien de in beginsel belaste goederen voor andere doeleinden worden aangewend. Daarnaast bestaan ook vrijdommen voor accijnsgoederen, die bestemd zijn om bij de vervaardiging van andere accijnsgoederen te worden verwerkt (hier is de vrijdom dus een vorm van voorkoming van dubbele belasting; z belastingen). Intussen is in onze wetgeving dit systeem van vrijdommen niet in algemene bewoordingen verwerkt; er gelden alleen vrijdommen in bepaalde, met name genoemde gevallen. Bij de behandeling van de afzonderlijke accijnsgoederen hierna worden enkele voorbeelden genoemd.
Uiteraard zou het voor de producenten bezwarend kunnen zijn terstond de vrij belangrijke bedragen aan accijns te betalen, terwijl het nog lang kan duren eer zij de goederen in consumptie hebben gebracht en de betaalde accijns dus afgewenteld hebben. Daarom is een regeling ingevoerd krachtens welke de accijns-schuldenaren tegen het stellen van persoonlijke of zakelijke zekerheid (borgtocht, verpanding van roerend goed of verhypothekering van onroerend goed) krediet kunnen genieten. De normale vorm hiervan is het zgn. aflopend krediet. De accijnsschuldenaren worden gedebiteerd voor de verschuldigde belasting en moeten deze schuld in termijnen, die in de wettelijke regeling vrij ruim zijn gesteld, aflossen. Nog bezwarender zou de verplichting tot betaling van accijns zijn als de goederen bestemd zijn om t.z.t. onder genot van vrijdom van accijns te worden uitgeslagen. Daarvoor kent men het zgn. doorlopend krediet: voor het in zgn. vrijdombergplaatsen opgeslagen ruwe zout wordt krediet voor de accijns genoten, terwijl het krediet wordt afgelost door de uitslag van het zout onder genot van vrijdom. Zodoende zal alleen accijns behoeven te worden betaald als bij opneming van de voorraad minder blijkt aanwezig te zijn dan het verschil tussen de ingeslagen en de uitgeslagen hoeveelheid (de zgn. vermissing). Een combinatie van beide methoden, het zgn. verlengbaar krediet, komt voor bij de accijns van wijn.
De heffing van accijnzen, die een aanvulling van en een correctief op de zgn. draagkrachtbelastingen (z belastingen) beoogt te zijn, wordt gemotiveerd met de overweging, dat ook de minst draagkrachtigen iets aan de fiscus behoren te offeren. Vandaar dat men slechts die levens- en genotmiddelen aanwijst, waarvan een algemeen gebruik verwacht mag worden. Bovendien geldt als eis, dat door de belasting het verbruik niet al te zeer mag afnemen. De ervaring leert, dat men in de laatste plaats pleegt te bezuinigen op levens- en genotmiddelen. Daarom zal men ook in den regel als accijnsmiddelen aanwijzen de goederen, waarvoor niet gemakkelijk surrogaten zijn te vinden, terwijl men de tarieven zodanig dient vast te stellen, dat zij niet prohibitief werken.
Meer dan bij enige andere accijns is het vraagstuk van zijn motivering ter sprake gekomen bij de gedistilleerdaccijns. En het merkwaardige hierbij is, dat zowel de voorspraak van de heffing als haar bestrijding uit dezelfde kring voortkomt, nl. van de bestrijders van drankmisbruik. De voorstanders stellen, dat de Staat door de heffing het drankmisbruik tegengaat en het dus aanbeveling zou verdienen, de heffing zo hoog mogelijk op te voeren. Nog afgezien van het feit, dat de meeste belasting juist wordt opgebracht door de matige drinkers, mag niet uit het oog worden verloren, dat bij opvoering van de accijns en dus van de prijs de matige drinkers zich zullen gaan onthouden, terwijl juist de verslaafden — naar de ervaring leert — zich door de prijsverhoging niet laten afschrikken. Men heeft hier te maken met het zgn. nevendoeleinde der belastingen; vrij algemeen keurt men het af, dat men naast het eigenlijke doel der belasting, nl. het geven van opbrengst, nevendoeleinden invoert. In de meeste gevallen zal — als in het gestelde voorbeeld — naarmate men het nevendoeleinde meer bereikt (i.c. de drankbestrijding) het hoofddoel illusoir worden: de belastingbron zal ophouden te vloeien. De tegenstanders daarentegen stellen, dat de Staat door deze heffing belang verkrijgt bij de toeneming van het gebruik van alcohol. Nog daargelaten, dat dit op zichzelf geen argument is tegen de heffing, doch alleen aangevoerd zou kunnen worden als de Staat het drankgebruik zou gaan stimuleren om een hoge belastingopbrengst te verkrijgen, kan men in ieder geval zeggen, dat het bestaan van de heffing geenszins zulk een belang behoeft mede te brengen. Het is immers verre van denkbeeldig, dat de met een belangrijke stijging van de opbrengst der belasting gepaard gaande stijging van het drankmisbruik aan de andere kant zodanige funeste gevolgen voor de algemene welvaart zou hebben, dat daardoor andere fiscale opbrengsten belangrijk zouden teruglopen.
Accijns op suiker:
Wet van 29 Jan. 1897, Stbl. no. 63; het tarief beloopt, ruw gezegd, ƒ 22.50 per 100 kg suiker. Van bepaald aangewezen suikerhoudende stoffen wordt een accijns geheven, die op dezelfde basis berekend wordt naar het percentage suiker dat de stoffen bevatten. Bij invoer van suiker wordt in den regel accijns geheven. De tariefwet (z invoerrechten) kent echter ook gevallen, waarin in plaats van accijns een aequivalent invoerrecht wordt geheven, terwijl bovendien soms (in hoofdzaak voor verpakte artikelen) nog het normale invoerrecht (12 pct van de waarde) wordt geheven. Vrijdom bestaat voor melasse en andere suikersappen, bestemd voor de vervaardiging van gedistilleerd; voor suiker, bestemd voor de vervaardiging van bier; voor suiker, bestemd voor de vervaardiging van niet voor menselijke consumptie bestemde goederen; voor bijensuiker.
Accijns op wijn:
Wet van 20 Juli 1870, Stbl. no. 127; het tarief beloopt ƒ 24.- per hl wijn. Wijnsoorten met een sterkte van 22 pet of meer alcohol (bij een temperatuur van 15 gr. C.) worden niet als wijn, maar als gedistilleerd beschouwd; daarvan is alzo alleen gedistilleerdaccijns verschuldigd.
Van wijnsoorten met een sterkte tussen 12 en 22 pet alcohol (bij een temperatuur van 15 gr. C.) wordt zowel wijnaccijns als gedistilleerdaccijns geheven. Er is bij de heffing van de wijnaccijns een belangrijk verschil tussen binnenslands geproduceerde wijnen en ingevoerde wijnen. Ingevoerd worden als wijnen beschouwd gegiste dranken, bereid uit het sap van druiven, rozijnen, krenten en alle andere verse of gedroogde boomvruchten (daaronder begrepen aalbessen, kruisbessen, bosbessen en frambozen) en zelfs de ongegiste sappen van die vruchten, geschikt om wijn te vervaardigen, aan te lengen of te versnijden. Binnenslands geproduceerd gelden als wijn practisch alleen gegiste drank uit druiven vervaardigd, benevens krenten- en rozijnenwijn. Vrijdom bestaat voor wijn, die gebruikt wordt tot het stoken van cognac; voor wijn die wordt ingeslagen in distilleerderijen der eerste klasse tot vervaardiging van voor het buitenland bestemd gedistilleerd; voor wijn bestemd voor de vervaardiging van azijn.
Accijns op gedistilleerd
(in de wandeling ook wel „drankaccijns” genoemd): Wet van 20 Juni 1862, Stbl. no. 62 voor binnenlands gedistilleerd en Wet van 1 Mei 1863, Stbl. no. 47 voor buitenlands gedistilleerd. De accijns wordt berekend naar de sterkte van het gedistilleerd, d.w.z. naar het percentage zuivere alcohol, dat de drank bevat bij een temperatuur van 15 gr. G. Het tarief van de accijns, berekend voor gedistilleerd van 50 pct is herhaaldelijk gewijzigd; Wet van 31 Dec, 1920, Stbl. no. 928: ƒ 300,— per hl, 7 Febr. 1929, Stbl. no. 37: ƒ 180,— per hl, 29 Jan. 1931, Stbl. no. 25: ƒ 200,— per hl, Besluit van den Secr. Gen. van het Dep. van Financiën van 4 Dec. 1941, Staatscourant no. 240 ƒ 250,— per hl en Besluit van den Secr. Gen. van het Dep. van Financiën van 28 Mrt 1944, Staatscourant no. in ƒ 275,—per hl.
Onder gedistilleerd worden behalve de onvermengde door overhaling (distillatie) verkregen alcoholhoudende vloeistoffen mede begrepen:
a. likeuren, bitters en andere dergelijke gedistilleerde dranken;
b. reukwaters, vernis en andere alcoholhoudende vloeistoffen, die geen dranken zijn, mits sterker dan 5 pct;
c. alcohol bevattende producten en zelfstandigheden in niet-vloeibare staat, mits sterker dan 5 pct.
In verband met het feit, dat voor de bereiding van reukwaters houtgeest (methylalcohol) kan dienen als surrogaat voor de gewone alcohol (aethylalcohol) is houtgeest onderworpen aan een accijns van ƒ 550,— per hl (Wet van 30 Dec. 1910, Stbl. no. 377).
Voor sommige likeuren en andere op flessen ingevoerd gedistilleerd wordt bij de berekening van de accijns de sterkte zonder nader onderzoek gesteld op 90 pct, in andere gevallen op 65 pct. Dit heeft twee redenen; in de eerste plaats is het meestal niet mogelijk de sterkte te meten zonder de verpakking waardeloos te maken en in de tweede plaats verlangt men een hogere accijns ter compensatie van de in de likeuren aanwezige suiker, die niet afzonderlijk wordt veraccijnsd. Bescherming van de binnenlandse likeurproducenten is geen nevendoeleinde dezer bijzondere regeling geweest, doch zulk een beschermende werking is niettemin in sterke mate aanwezig.
Vrijdom kan worden verkregen voor gedistilleerd, niet bestemd voor inwendig gebruik, dat gebezigd wordt: a. tot vervaardiging van brandspiritus; b. in fabrieken, trafieken en dergelijke inrichtingen; c. in scholen, musea, landbouwproefstations en dergelijke inrichtingen van Rijk, provinciën, gemeenten, stichtingen en verenigingen.
Accijns op zout:
Wet van 17 Juni 1918, Stbl. no. 383; van binnenslands gewonnen zout is. f 9,—- per 100 kg verschuldigd bij het aan de oppervlakte brengen van het ruwe zout. Wet van 27 Sept. 1892, Stbl. no. 227; van ingevoerd zout is ƒ g,— per 100 kg zout verschuldigd, als ruwzout ingevoerd of aanwezig in zouthoudend water. Daarnaast bestaan er regelingen voor fabrikanten, die bij hun productie (van salpeter of van kaliumgeelbloedloogzout) keukenzout als bijproduct verkrijgen. Voor zout bestaan veel vrijdommen, bijv. voor zout gebezigd voor het ontdooid houden van spoorwegrails, waterleidingen, e.d. ; voor zout gebezigd bij de zeevisserij en in viszouterijen.
Accijns op bier:
Wet van 20 Jan. 1917, Stbl. no. 190; de accijns wordt bij binnenslands geproduceerd bier niet berekend van het eindproduct, maar van de hoeveelheid wort (zijnde het laatste product bij de bierproductie, vóór het eindproduct wordt verkregen). Het tarief bedraagt f 2,80 per hectolitergraad wort. Het aantal hectolitergraden wordt bepaald door de hoeveelheid wort, uitgedrukt in hl, te vermenigvuldigen met het verschil tussen de dichtheid van de wort en de dichtheid van zuiver water, beide bij 17½ gr. C. De dichtheid van wort wordt gemeten met een bierwegei (densimeter), waarop de dichtheid van water bij 17½ gr. C. met 100 gr. wordt aangeduid.
Bij invoer van bier bedraagt de accijns (onverminderd het invoerrecht) ƒ 10,— per hl, geheven van het eindproduct.
Accijns op geslacht
Wet van 2 Aug. 1822, Stbl. no. 31. De accijns bedraagt 10 pet van de waarde van alle geslacht wordende stieren, ossen, koeien, vaarzen, pinken en kalveren. Indien de ambtenaar, die de aangegeven waarde van het vee controleert, van mening is, dat de aangifte te laag is, kan hij tot benadering overgaan, d.w.z. hij kan het vee dan overnemen, waartegenover aan den aangever terstond de aangegeven waarde vermeerderd met 7 pet wordt bij betaald. Het benaderde vee wordt dan voor Rijksrekening ter plaatse of elders verkocht. Voor de controle op de naleving van de bepalingen omtrent de geslachtaccijns komen aan de ambtenaren zeer uitgebreide rechten tot visitatie toe. De heffing van de geslachtaccijns is met ingang van 1 Aug. 1942 geschorst ingevolge Besluit van den Secr. Gen. van het Departement van Financiën van 21 Juli 1942, Staatscourant no. 145.
Accijns op tabak
Wet van 6 Mei 1921, Stbl. no. 712. De accijns wordt geheven van tot verbruik bereide tabak (sigaren, sigaretten, rooktabak, pruimtabak en snuif) ; daardoor wordt de handel in ruwe tabak (behoudens weinig bezwarend ambtelijk toezicht) vrijgelaten. De belasting wordt berekend over de kleinhandelsprijs en bedraagt 20 pct daarvan voor sigaren met dichtgewerkte kop van 3½ g per stuk of zwaarder, 25 pct voor andere sigaren, 30 pct voor rook- en pruimtabak en snuif en 50 pct voor sigaretten, onverminderd de opcenten, waarvan het getal geregeld gewijzigd wordt. Van de voldoening der belasting moet blijken door zegels (gewoonlijk banderolles genoemd) welke op de verpakking (voor sigaren ook op elke sigaar afzonderlijk) moeten worden aangebracht. Ieder, die tabak verhandelt, tabak bereidt of tabak voor de verkoop in het klein verpakt, heeft een bedrijfsvergunning nodig, waarvan de kosten ƒ 5,— per jaar bedragen. Naast iedere ingang van de betreffende lokaliteit moet het opschrift „Tabaksvergunning” worden aangebracht.
MR J. VAN SOEST
Lit.: J. van der Poel, De bijzondere accijns wetten; Dez., Over accijnzen, Geschrift no. 7 der vereniging voor belastingwetenschap; J. van der Poel, De plaats der Invoerrechten en Accijnzen in het Ned. belastingstelsel, Geschrift no. 5 der zelfde vereniging: De druk der accijnzen en invoerrechten.
In NEDERLANDS oosT-iNDiË bestaan accijnzen op: gedistilleerd, petroleum, tabak, bier, suiker en lucifers.
Gedistilleerd.
Sinds i Jan. 1874 wordt in plaats van de vanouds bestaande arakpacht een accijns op inlands gedistilleerd geheven en wel over het op Java en Madoera vervaardigde en in gebruik gebrachte gedistilleerd, zomede over het aldaar aangebrachte binnenlandse gedistilleerd, afkomstig van de buitengewesten.
Het bedrag van het invoerrecht op buitenlands gedistilleerd is steeds gelijk aan het bedrag van de accijns.
De heffing van de accijns heeft het volgende verloop gehad;
1 Jan. 1874 ƒ 40,— per hl van 50 pct sterkte
1 Jan. 1893 » 50,— per hl van 50 pct sterkte
1 Apr. 1915 „ 75,— per hl van 50 pct sterkte
18 Mei 1921 ,,150,— per hl van 50 pct sterkte
1 Mei 1922 „ 300,— per hl van 50 pct sterkte
3 Sept. 1924 ,, 150,— per hl van 50 pct sterkte
16 Apr. 1933 ,, 200,— per hl van 50 pct sterkte
Petroleum.
Onder de naam petroleumaccijns wordt een accijns geheven over gewone lichtpetroleum of kerosine, ad ƒ 3,50 per hl en gasoline, petroleum, benzine en al die andere aardoliedistillaten, welke met evengenoemde gemeen hebben, dat zij vluchtiger zijn dan petroleum, ad ƒ 13,— per hl (gewoonlijk benzine-accijns genoemd).
Tabak
Met ingang van 16 Dec. 1932 werd in het Indische tolgebied een algemene accijns op tabaksproducten ingevoerd met als heffingsvorm een banderollestelsel. Bij de inwerkingtreding kwam de bestaande accijns, geheven op bepaalde soorten tabak bij aanvoer op Borneo, te vervallen. De accijns, welke wordt geheven van sigaren, sigaretten, strootjes, gekorven tabak, snuif en andere dergelijke tot verbruik bereide tabak, met uitzondering evenwel van de binnen het tolgebied geteelde onverpakte of op de gebruikelijke inheemse wijze verpakte gekorven tabak, werd aanvankelijk voor alle tabaksproducten vastgesteld op 20 pet van de kleinhandelsprijs. Op 1 Febr. 1936 trad een verhoging van de accijns in werking, waarbij de heffing werd bepaald op 30 pct van de kleinhandelsprijs van sigaretten en gekorven tabak en 20 pct van andere tabaksproducten. Bij de laatste accijnsverhoging van 1 Sept. 1940 werden deze percentages gebracht resp. op 40 pct en 30 pct.
Bier.
Ingevolge de „Bieraccijnsordonnantie 1931” wordt in het Indische tolgebied een accijns geheven op het bier, dat aldaar is vervaardigd, alsmede op het bier, dat in andere gedeelten van Nederlands-Indië is vervaardigd en in het tolgebied wordt ingevoerd. De heffing geschiedt thans naar de maatstaf van ƒ 15,— per hl (ƒ6,— per hl, vermeerderd met 150 opcenten).
De bieraccijns heeft het volgende verloop gehad:
16 Dec. 1931 ƒ 5,— per hl (voor de eerste twee jaren verlaagd tot ƒ 3,—).
16 Dec. 1933 Het tijdvak van de tot ƒ 3,— verlaagde heffing verlengd tot 10 Jan. 1934 (tijdstip van inwerkingtreding van een nieuw tarief van invoerrechten).
10 Jan. 1934/5 — + 50 opc. = f 7.50
1 Jan. 1936/6, b 50 opc. =ƒ 9,—
1 Juli 1940/6, b 150 opc. = ƒ 15,—
Suiker.
Sinds 1 Jan. 1934 wordt in het tolgebied van Ned. Oost-Indië een suikeraccijns geheven naar de maatstaf van ƒ 2,— per 100 kg. Onder suiker in de zin van de „Suikeraccijnsordonnantie 1933” wordt verstaan: riet-, biet- en andere suiker van de scheikundige samenstelling van rietsuiker (saccharose), vast of vloeibaar, ongeacht de graad van zuiverheid.
Vrijgesteld van accijns is de door de inheemse bevolking zelve, op inlandse wijze en zonder gebruikmaking van door mechanische beweegkracht gedreven werktuigen, vervaardigde suiker.
Van saccharine en andere kunstmatige zoetstoffen met een hoger zoetend vermogen dan suiker, welke binnen het tolgebied worden vervaardigd dan wel in dat gebied worden ingevoerd, wordt een accijns geheven naar de maatstaf van ƒ 10,— per kg.
Lucifers.
Deze accijns werd op 1 Jan. 1894 in Ned. Oost-Indië, voorzover tot het tolgebied behorende, ingevoerd en heeft het volgende verloop gehad:
1 Jan. 1894 ƒ 0,40 per gros doosjes
11 Jan. 1899 „ 0,70 „ „ „
27 Mei 1921 „ 1,40 „ „ „
1 Mei 1922 „ 1,40 + 50 opc. = ƒ 2,10 per gros doosjes
16 Juni 1935 „ 2,08 per gros doosjes
Teneinde de smokkelhandel in lucifers meer afdoende te kunnen bestrijden, werd in 1935 het banderollestelsel als heffingsvorm voor de lucifersaccijns ingevoerd. De accijns werd vastgesteld op f 2,08 per gros doosjes, wanneer deze ten hoogste 82 lucifers bevatten. Voorts is in 1935 een afzonderlijke belastinggroep ingesteld voor verpakkingen, welke 41 lucifers of minder inhouden.
BELGIË
Na de afscheiding in 1830 werden accijnzen afgeschaft (op het slachten) of sterk verminderd (bijv. die op het gedistilleerd). Het Nationaal Congres schafte vervolgens nog de accijns op koffie af en verlaagde die op zout, vreemde wijnen, brandewijn en suiker. Het bleek weldra, dat de Staat moeilijk de inkomsten der accijnzen kon missen. Daarom werd de wetgeving in de loop der jaren herzien en werden de accijnzen belangrijk verhoogd. Zo vinden we in 1840 accijnzen op bier, binnenlands en vreemd gedistilleerd, zout, suiker en vreemde wijnen. Een weinig later werd de accijns op glucose ingevoerd, in 1879 die op binnenlandse tabak. Vanaf 1 Jan. 1871 werd de belasting op het zout afgeschaft. In 1883 komt de accijns op de uit fruit gegiste dranken (fruitwijn), in 1887 die op azijnzuur en in 1896 wordt een accijns op margarine gevestigd. Het invoeren van nieuwe rechten en de geleidelijke verhoging van reeds bestaande, had tot gevolg, dat in de loop der jaren de opbrengst der accijnzen zonder onderbreking toenam.
De immer toenemende Staatsuitgaven maakten, na de eerste wereldoorlog, verhogingen van bestaande rechten onontbeerlijk. Ook andere accijnzen werden bijgevoegd. Er ontstonden insgelijks bijzondere verbruiksbelastingen, t.t.z. accijnzen waaraan om een of andere reden een bijzondere naam werd gegeven. Het was mogelijk na zekere tijd het grootste deel dezer verbruiksbelastingen met de bestaande accijnzen te versmelten of ze de gewone benaming „accijns” te geven. Om vergelijking mogelijk te maken is nochtans in de tabel, die de opbrengst der accijnzen van 1920 af aanduidt, de splitsing behouden, ook voor de jaren na de versmelting. De producten waarop gedurende de periode tussen de beide wereldoorlogen een accijns gevestigd werd, waren: lucifers, aansteektoestellen (sigarenaanstekers), mineraalwater, petroleumaethers en benzine in het land gefabriceerd, gegiste schuimdranken (schuimwijn), benzol en koffie (het geldt hier koffie van Kongolese oorsprong). In 1939 bestond slechts nog één enkele verbruiksbelasting, nl. op alcohol.
Buiten een nieuwe verhoging van verschillende rechten, vooral op bier (aanpassing van het verminderd alcoholgehalte) en op tabak, valt, wat betreft de oorlogsperiode 1940-1945, niets belangrijks te vermelden.
Begin 1945 werden in verband met maatregelen, die ertoe strekten, de invoerrechten op levensnoodzakelijke producten te schorsen, eveneens enkele accijnzen tijdelijk geschorst. Het waren de rechten op minerale oliën, benzol, margarine en koffie. Reeds in Febr. 1945 werd de schorsing van de accijns op minerale oliën opgeheven.
PROF. DR G. EYSKENS
Lit.: Patria Belgica, Ilde deel (1873); Stourm, Systèmes généraux d’impôts (1893) ; Bandhuis, in: Histoire de la Belgique contemporaine 1830-1914 (1930) ; Donnet, Coup d’oeil sur l’histoire d’Anvers au cours des siècles (1924) ; Begrooting van ’s Lands Middelen; Statistisch Jaarboek voor België en Belgisch-Kongo.