Bij of honigbij is een gekorven diertje (insect), hetwelk tot de orde der vliesvleugeligen (Hymenoptera), waartoe men ook de wespen en de mieren (zie onder deze namen) rekent, en tot de familie der bijen behoort. Bij al de dieren dezer familie is de lip draadvormig verlengd en aan de basis met twee bijtongen en twee tasters voorzien.
Deze lip vormt eene soort van snuit, waarmede de bijen het honigsap uit de bloemen halen. Daarenboven behooren nog tot de deelen van den mond eene kleine, schildvormige bovenlip, eene haakvormige, van binnen getande of scherp-snijdende bovenkaak, en eene doorgaans sterk verlengde, zwakke, wel eens sabelvormige onderkaak, aan wier zijde zich de kleine, meest zesledige kaaktasters vertoonen. Aan den kop- ziet men aan de voorzijde de draadvormige voelhorens, aan de beide zijden de groote, zamengestelde oogen en op het voorhoofd 3 kleine enkelvoudige oogen, waarschijnlijk bestemd, om in de verte te zien. In fig. 1 is de kop der wilde bij voorgesteld, in a de voelhorens, in b de onderkaak, in c de tong, in d de kaaktasters, in e de bovenkaak en in ƒ de bovenlip. De vleugels ,der bijen, 4 in getal, zijn doorgaans ongelijk, namelijk de voorste grooter dan de achterste; het ligchaam is op vele plaatsen behaard, en dit komt zeer te pas bij het verzamelen van stuifmeel, dat gewoonlijk in klompjes door sommigen aan de achterpooten, door anderen aan den buik en door nog anderen aan de borst wordt vastgehecht.
De levenswijs van de verschillende geslachten der groote bijen-familie is zeer verschillend. De meesten leven paarsgewijs, waarbij dan het mannetje spoedig sterft en aan het wijfje de zorg voor de instandhouding der soort overlaat. Ook die zorg openbaart zich zeer verschillend: sommigen maken niet eens nesten, maar leggen de eijeren in de nesten van andere bijen, waar de larven zich zeer snel ontwikkelen en van den aanwezigen voorraad gebruik maken. Ook zijn er, die nesten bouwen in muren, hout of in den grond, waar voor elke larve eene cel gebouwd en van de noodige teerkost voorzien wordt.
Wij bepalen ons hier ter plaatse bij de beschouwing der honigbij (Apis mellifica L.). De kenmerken van deze zijn: draadvormige, bij het tweede lid geknikte voelhorens, eene bijna lepelvormige bovenkaak, zeer kleine kaaktasters, groote lippentasters met zijwaarts gebogene, dunne uiteinden, en breede voeten- aan de achterpooten. Bij de honigbijen, zooals bij alle gezellig levende bijen, heeft men drieërlei voorwerpen, namelijk mannetjes of hommels, die kort, gedrongen en dik en van bijzonder groote oogen voorzien zijn (fig. 2), — wijfjes of koninginnen met een langwerpig achterlijf en een angel, met zijwaarts geplaatste zamengestelde oogen en betrekkelijk korte vleugels (fig. 3), — en werkbijen of geslacht- looze bijen, eigenlijk onontwikkelde wijfies, maar veel kleiner dan deze, met lepelvormige, tandelooze bovenkaak, kort achterlijf en breede achterpooten (fig. 4). Deze achterpooten (fig. 5) hebben den volgenden vorm; het dijbeen (a) is rolrond en het scheenbeen (b) wordt naar beneden allengs breeder, zoodat het eene langwerpig-driehoekige gedaante verkrijgt.
De binnenste oppervlakte is behaard en sleufvormig uitgehold (c). Aan het uiteinde ziet men een breed, bijna vierkant gedeelte (d), het eerste lid van den tars (e) of voetwortel, en dit gedeelte komt bijzonder te pas bij het verzamelen van stuifmeel. De werkbijen bezitten, even als de koningin, een vergiftigen angel (fig. 6), namelijk een getanden priem (ƒ, sterk vergroot), die uit en in eene scheede (e) geschoven kan worden. Met deze laatste staat een giftoestel in verband, gevormd door twee buisvormige kliertjes (a), die in een gemeenschappelijk kanaal uitkomen, aan welks uiteinde zich eene blaas bevindt (c), waaruit het gif bij het steken in de wonde wordt gespoten. De jongste onderzoekingen leeren, dat dit gif hoofdzakelijk uit geconcentreerd mierenzuur bestaat, zoodat met goed gevolg geest van salmiak uitwendig als tegengif kan worden gebruikt.
Omtrent de voortplantingswerktuigen der bijen heeft onze landgenoot Swammerdam voortreffelijke waarnemingen openbaar gemaakt. Hij heeft bewezen, dat de hommels tot het mannelijk geslacht behooren, dat de wijfjes voorzien zijn van eijerstokken en eijerleiders, en dat de werkbijen onvolkomene wijfjes zijn. Het is gebleken, dat het geslachts-onderscheid zich bij de larven of maskers der bijen op den 6den dag openbaart. Tot op dien dag worden zij allen met eene voortreffelijke spijs gevoed, die later alleen voor de larven van koninginnen bestemd is, terwijl aan die van werkbijen een mengsel van stuifmeel met honig wordt voorgezet. Toch leggen ook sommige werkbijen tegen den herfst eijeren, maar hieruit ontstaan alleen hommels.
Er kunnen zich in een bijen-koningrijk wel 30000 en meer bijen bevinden, die allen van dezelfde koningin afkomstig zijn. Laten wij zien, hoe dit mogelijk is.
Reeds op den eersten schoonen dag nadat zij zich tot een volkomen insect ontwikkeld heeft, verlaat de jeugdige koningin het nest — doorgaans een korf — , om buiten rond te zwerven en te paren, hetwelk in den korf volstrekt niet schijnt te geschieden.
Zij keert vervolgens naar den korf terug, waarin zich 3 soorten van cellen bevinden , namelijk voor koninginnen, werkbijen en hommels, en het is gebleken, dat uit de bevruchte eijeren werkbijen en uit de onbevruchte hommels voortkomen. Dit is vooral gestaafd bij de invoering van Italiaansche bijen in midden-Europa. Bij de paring der Italiaansche koninginnen met onze hommels ontstonden er basterd-werkbij en maar ook onvermengde Noord-Europésche hommels, omdat deze hun oorsprong ontleenden aan onbevruchte eijeren.
In Europa hebben wy geene andere honigbijen dan tamme. Tusschen deze en de wilde is echter geen ander onderscheid, dan dat eerstgenoemde in kunstmatige korven en laatstgenoemde in holle boomen haar verblijf houden.
In den winter is de bijen-staat zamengesteld uit de koningin en de werkbijen. Deze laatste hebben in den naherfst alle reten van haar verblijf naauwkeurig digtgemaakt en ook het vlieggat vernaauwd, en zij zitten in eene halve verstijving, die echter nog verre blijft van eene volkomene verlamming, in digte drommen rondom de koningin. Zij gebruiken in dien tijd uiterst weinig voedsel, hetwelk uit zuiveren honig bestaat, en onderhouden door de ademhaling in hare woning een warmtegraad , die . volgens Dzierzon niet beneden 10° C. mag dalen. Bij felle koude verneemt men een hevig gegons, dat op het bruisen gelijkt van den wind in een verwijderd woud.
De bijen doen dit geluid ontstaan door een sterk trillen der vleugels, waardoor zij de ontwikkeling van warmte bevorderen. Met diezelfde beweging zorgen zij in den zomer voor de ventilatie. Op heldere, warme winterdagen komen de diertjes te voorschijn, om eene korte vlugt te wagen, maar de bijenhouder is dan dikwijls genoodzaakt, om de door koude bevangene bijen op de sneeuw te verzamelen en naar den korf terug te brengen.
Met het aanbreken der lente beginnen zij regt te leven.
Dan vliegen zij naar buiten om zich te reinigen van het wintervuil en zij maken een aanvang met het zuiveren en verbeteren der raten; wat er verdroogd en beschimmeld is, wordt afgebeten en uit den weg geruimd, en vervolgens beijveren zij zich om alle reten en voegen digt te maken met vóórwas (propolls), dat zij vooral vergaderen uit de bladknoppen van populieren, dennen en kastanje-boomen. Voorts wordt bij den ingang eene wacht geplaatst, die het algemeen verblijf tegen vreemde indringers verdedigen moet.
Terwijl sommige bijen op deze wijze buiten aan het werk zijn, beijveren zich andere om cellen te bouwen voor de eijeren. De bouwstof hiervoor is was, een afscheidingsproduct der bijen, hetwelk zich in fijne schubjes vertoont tusschen de achterste ringen van het achterlijf, zoodra de bijen zich met honig voeden. Het wordt door middel der achterste pooten in den mond gebragt en hier met speeksel verwerkt, waarna het was in de gedaante van een weeken draad uit den mond te voorschijn komt; deze draad wordt door de bij aangehecht, waar het noodig is.
Wordt een aanvang gemaakt met het bouwen van een honigraat, hetwelk altijd geschiedt aan het bovenste gedeelte van het verblijf, dan maken de bijen eerst eene hoeveelheid bouwstof vast, waarin slechts hier en daar eene cel wordt uitgehold. Daarna neemt de regelmatige cellenbouw een aanvang. Elke loodregt neêrhangende honigraat heeft twee oppervlakten, waarop zich de openingen der horizontale cellen vertoonen. Deze zijn zeshoekig en, voor zoover zij bestemd zijn tot bewaarplaatsen van honig of tot kweekplaatsen van werkbijen , alle even groot (flg. 7). De bodem der cel is eene zeer stompe, uit 8 ruiten zamengestelde pyramide, en de cellen zijn zóó gerangschikt, dat het midden van den bodem eener cel het vereenigingspunt is van 3 anderen op de tegenovergestelde zijde.
Tusschen twee opvolgende cellen is slechts één wand, en in het algemeen is zoo weinig was gebruikt als mogelijk is. In de eerste plaats worden door eenige werkbijen de cellen vrij ruw opgebouwd; daarna echter verschijnen er andere, die ze glad en effen maken en den rand in orde brengen, zoodat ze met deksels kunnen gesloten worden. In het voorjaar vermeerdert het aantal dier cellen met ongemeene snelheid, omdat zij aan de vruchtbare koningin gelegenheid moeten verschaffen, om hare eijeren te plaatsen. Voorts houden zich de werkbijen bezig met het vervaardigen van grootere cellen, die bestemd zijn voor de hommels, terwijl eindelijk een 20-tal koninginne-cellen verrijzen. Voor deze laatste wordt geene ruimte ontzien, geen was gespaard; zij zijn ei- of fleschvormig, van dikke wanden voorzien , en hebben een benedenwaarts geopenden ingang. Het maken van cellen wordt den ge- heelen zomer voortgezet; het geschiedt in de regelmatige korven met eene verwonderlijke gelijkmatigheid, maar in andere verblijven weten zich de bijen ook zeer goed naar de plaatselijke omstandigheden te schikken.
Met den aanvang der lente begint de koningin eijeren te leggen. Zij steekt eerst het hoofd in de cel, om te onderzoeken, of deze ledig is, keert zich vervolgens om en plaatst een
ei op den bodem. Doorgaans legt zij er 2 in eene minuut, en het aantal klimt in Mei en Junij wel tot eenige honderden daags. Is er gebrek aan ledige cellen, dan legt zij ook wel 2 eijeren in eene cel, maar de werkbijen, die haar onophoudelijk omgeven, liefkozen en van voedsel voorzien, nemen steeds het tweede ei uit de cellen weg.
De eijeren zijn langwerpig, eenigzins niervormig, blaauwachtig wit en omgeven door 2 zeer dunne vliezen, een dojervlies en een eivlies, en dit laatste is door een zeshoekig netwerk omvlochten. Na verloop van 1 tot 3 dagen komt uit het ei eene wormvormige larve te voorschijn, wier monddeelen uit 2 lippen en onvolkomene kaken bestaan. Nu begint de zorg voor de jongen, waarmede eene bepaalde groep van werkbijen belast schijnt te wezen. De larve ligt op den bodem der cel, doch nadert door haren groei meer en meer tot de opening.
De voedster-bij steekt haar hoofd in de cel en brengt aan het nieuwe schepsel zuiveren honig. Inmiddels verlaten de andere werkbijen in menigte den korf, om het stuifmeel der bloemen, vooral van wilgen en elzen ter wasbereiding op te zamelen en met haren snuit den honig uit de honig- bakjes der bloemen te zuigen, dien met speeksel te vermengen en tot vulling der cellen te gebruiken. Ziedaar der bijen werkzaamheid in den zomer: verzorging en voeding der jongen, inzameling van was en honig en gestadige vermeerdering van het aantal cellen.
Zoodra de welgevoede larve zich naar belmoren ontwikkeld heeft, namelijk op den 9den dag, spint zij zich in, en de werkbijen sluiten de cel met een deksel. Het spinsel der larve is eene vernis-achtige bedekking, welke moeijelijk weggenomen kan worden en later in de cel achterblijft. Als het spinnen volbragt is, vult de larve met hare lengte de ge- heele cel, en haar kop bevindt zich bij het deksel. Binnen 10 dagen komt uit die pop eene bij te voorschijn.
Daarbij wordt het vlies der pop bij het hoofd verscheurd, en de jonge bij knaagt het deksel weg, waarna zij door de werkbijen gereinigd en van voedsel voorzien wordt. In de maanden Mei, Junij en Julij verschijnen dagelijks honderde — wel eens 600—jonge bijen, bijna alle werkbijen, daar het aantal hommels in het geheel slechts 6- of 700 bedraagt. De jonge koninginnen, komen doorgaans uit, wanneer de oude reeds den korf verlaten heeft, om eene nieuwe kolonie te stichten. Wordt dit door slecht weder belet, dan rukken de werkbijen de koninginne-cellen los, halen de poppen er uit, dooden ze en werpen ze naar buiten.
Het vormen van nieuwe koloniën draagt den naam van zwermen. Zoodra de oude, alleen- heerschende koningin de koninginne-cellen van eijeren voorzien heeft, maakt zich eene onmiskenbare onrust van haar meester. Zij doet gedurig een eigenaardigen, doordringenden toon hooren, loopt heen en weder en deelt hare roerigheid mede aan al hare onderdanen. Vele werkbijen vliegen op kondschap uit, om ergens eene plaats op te zoeken, waar de zwerm zich vestigen kan. Hebben zij die gevonden, dan brengen zij andere werkbijen derwaarts, die het nieuwe verblijf schoon maken en opknappen.
Eindelijk is het uur van vertrek gekomen. Hiertoe kiest men steeds het middaguur van een warmen, zonnigen dag. De landverhuizers voorzien zich van honig, zoodat een flinke zwerm een aanzienlijken voorraad mede- neemt, en zij zweven met een eigenaardig gegons om het vlieggat van den korf. Nadat de helft der kolonisten verschenen is, vertoont zich de koningin met de overigen. De geheele zwerm snelt nu verder, terwijl de koningin bij het vliegen half gedragen wordt; doch daar deze vaak zeer slecht hare vleugels gebruiken kan, zet zij zich gewoonlijk spoedig neder op een boomtak, en de werkbijen verzamelen zich tot een klomp om haar heen.
Wordt de zwerm aldaar niet geschept door den bijenhouder, ’t geen doorgaans gemakkelijk gaat, als hij de koningin slechts weet magtig te worden en in een korf te werpen, dan begeven zij zich allengs naar de plaats, die door de kondschapsters is opgezocht. Hier gaat men dadelijk aan het werk, om de reten digt te pleisteren, de wanden glad te maken en cellen te bouwen. Opmerkelijk is het, dat uitsluitend de oude koningin met de oude werkbijen zwermt, — en dit eerste zwermen heeft plaats vóór het uitkomen van de jonge koninginnen en van de meeste hommels.
Vestigen wij nu de aandacht op den korf, die door de oude koningin met haar gevolg verlaten is. Daar heeft men gedurende eenige dagen eene soort van tusschenbestuur, dewijl de jonge koninginnen zich nog in hare cellen bevinden. Eindelijk beginnen deze te voorschijn te komen. De eerste snelt in den regel dadelijk naar de cellen van hare zusters en poogt deze, door het deksel heen, met een angelsteek te dooden.
Verschijnen er 2 koninginnen te gelijk, dan ontstaat er een strijd op leven en dood, waarbij beide dikwijls elkander van het leven berooven. Ook de werkbijen nemen wel eens deel aan den strijd en werpen de overtollige koninginnen buiten den korf. Deze doen dan haar best, om in andere korven te dringen, maar worden door de wacht bij den ingang teruggeworpen of vermoord. Dikwijls zwerven zij eenigen tijd bij de korven rond en bezwijken eindelijk van gebrek, daar zij zich geen voedsel weten te verschaffen.
Het gebeurt wel eens, dat bij zulk eene worsteling alle koninginnen omkomen. Dan bouwen de jonge werkbijen zoo spoedig mogelijk rondom eenige werkbijen-cellen nieuwe koninginne-cellen, om de hierin ontstaande larven tot koninginnen op te voeden. Als zij daarin niet slagen, dan is er voor den bijenstaat geen uitzigt op behoud. Gelukt haar toeleg en bezitten zij weldra eenige jeugdige koninginnen, dan ontstaan er weder nieuwe zorgen. De hommels komen ook te voorschijn en de koningin maakt zich gereed om uit te vliegen.
Dit geschiedt gewoonlijk op den 3den of 4den dag. De hommels, anders lusteloos en traag, zweven nu gonzend door de lucht; de koningin verschijnt en vliegt vervolgens met den drom dier hommels omhoog, om daarna bevrucht in den korf terug te keeren. dien zij bij het ontstaan van een nieuwen zwerm weder verlaat. In gunstige zomers verlaten wel eens 4 zwermen denzelfden korf, maar hierdoor wordt het aantal bijen al te sterk verdeeld. In den herfst zijn de hommels niet langer noodig. Dan worden zij door de werkbijen vervolgd, gebeten, gestoken, van hunne vleugels beroofd en eindelijk uit den korf geworpen, waarna zij van koude en gebrek omkomen.
In den herfst vliegen de werkbijen op gunstige dagen nog uit, om den honig-voorraad te vermeerderen. Ook doen zij dan wel rooftogten naar andere korven, om zich hier met den verzamelden schat te verrijken. Als het kouder wordt, blijven zij echter in den korf, dien zij van alle onreinheid zuiveren, waarna zij den ingang naauwer maken of geheel en al sluiten en den winter doorbrengen op de wijze als wij in den aanvang van dit artikel hebben voorgesteld.
De bijen leveren twee belangrijke voortbrengselen, namelijk was en honig. Daarom is de bijenteelt in alle beschaafde landen algemeen verspreid. In Italië heeft men een geel ras van bijen, dat men onder den naam van Apis ligustica ook wel als eene afzonderlijke soort heeft aangemerkt. In Egypte heeft men de gestreepte bij (A. fasciata), die in den herfst met schepen langs de Nijl naar het zuiden wordt gebragt, om zoodoende eene dubbele hoeveelheid honig te verkrijgen, en op de West- Indische eilanden de éénkleurige bij (A. uni- color), die groenen honig levert. In Europa is vooral de geurige honig van sommige bergstreken zeer gezocht.
De bijen hebben onderscheidene lastige vijanden. Het is bekend, dat de bruine beer ongemeen belust is op honig, de wasbeer insgelijks, en ook de das, de vos enz. zijn er niet afkeerig van. Onder de vogelen is de bijen-eter (Merops apiaster, fig. 8) een groot liefhebber van de insecten zelve, die hij in de vlugt met zijn dunnen scherpen snavel weet te treffen. Ook is er eene soort van valk (Pernis apivorus), die gaarne de nesten van wilde bijen, hommels en wespen plundert; voorts aast de honigkoekoek (Cuculus indicator) in Afrika op de larven en poppen.
De bijen hebben ook te lijden van andere insecten. Men beweert, wat evenwel niet waarschijnlijk is, dat de doodshoofdvlinder (Sphinx atropos) veel van honig houdt en in den korf durft doordringen. Zeker is het, dat horzels en wespen de werkbijen dooden en uitzuigen. Gevaarlijker echter zijn de mieren, die soms, in weerwil van alle voorzorgen, toegang tot den korf weten te vinden en wel eens, als de magt der werkbijen niet groot genoeg is, allen honig wegrooven. Ook oorwormen (Forficula) wagen zich wel eens in den korf, om de begeerte naar honig te bevredigen, maar boeten dit bedrijf doorgaans met hun leven.
Hoogst gevaarlijk is de was-mot (Tinea cerella, tig. 9 en 10). Deze vlinder zit gewoonlijk van Junij tot September met zaâmgevouwen vleugels rustig bij de korven. Het wijfje is dun van ligchaam, bruinachtig grijs, voorzien van donkergrijze met purper bezaaide voorvleugels en lichtgrijze achtervleugels, en veel grooter dan het mannetje. De wijfjes kruipen overal om de korven heen en maken van de kleinste opening gebruik, om met de legboor hunne kleine, zachte eitjes binnen in die korven te brengen; — somtijds pogen zij het vlieggat binnen te gaan, maar moeten dat waagstuk gewoonlijk met den dood bekoopen.
De kleine rupsen, uit de eijertjes kruipende, boren aanstonds openingen in de honigraten en delven er gangen, die van buiten met een zijde-achtig weefsel bedekt zijn. Zij worden zoo dik als een pen- neschacht en kunnen in den korf belangrijke schade aanrigten en de geheele bijen-kolonie verwoesten. De rups spint er zich in tot pop, en uit deze ontstaat na verloop van 11 dagen de vlinder. Is de korf sterk met bijen bevolkt, dan gelukt het deze wel eens, de rupsen te overweldigen en te verdrijven, maar behouden laatstgenoemde de overhand, dan is er geen andere uitweg voor den bijenhouder, dan de bijen te dooden en de woekerdieren met haar te verdelgen.
Voorts meent men, dat de bijen-kever (Clerus apiarius) als larve in de bijenkorven woont. Ook de larven van meikevers leven in den eersten toestand als woekerdieren op de bijen en zijn onder den naam van zwarte bijenluizen bekend. Eindelijk heeft men de bruine bijenluis (Braula coeca), die welligt voor de bijen lastig is zonder veel nadeel te doen.
De bijenteelt, die het verkrijgen van belangrijke hoeveelheden honig en was bedoelt, is op verschillende plaatsen zeer ongelijk. In honigrijke streken, namelijk daar, waar de bijen in een overvloed van bloemen gelegenheid hebben tot het verzamelen van veel honig, is de bijenteelt anders dan in honigarme gewesten. In eerstgenoemde laat men uit denzelfden korf zooveel mogelijk zwermen, waarna de nieuwe koloniën een behoorlijken voorraad opzamelen. Is dit in den herfst volbragt, dan worden de bijen in een groot aantal korven gedood door middel van verstikkenden zwaveldamp, en men maakt zich vervolgens meester van ’t geen zij in den zomer met moeite en vlijt hebben bijeengebragt. Deze methode behoeft geene verdere verklaring, zoodat wij ons thans uitsluitend bij eene beschouwing van de bijenteelt in honig-arme gewesten kunnen bepalen.
De woningen der bijen (de korven) zijn zeer verschillend ingerigt, — sommige zoodanig, dat zij vergroot kunnen worden, andere op zulke eene wijze, dat men er de honigraten gemakkelijk uit kan wegnemen enz. Sommige zijn vierkant, andere rond. In fig. 11 zien wij een vierkant bijen-verblijf, dat 72 Ned. duim hoog, 26 Ned. duim breed en 46 Ned. duim diep is. Het is van onderen (a) met eene lade ter verwijdering van alle onreinheid, en van boven met een knopje (b) ter afsluiting van eene bepaalde ruimte voorzien, en in drie verdiepingen verdeeld, waarin losse ramen met honigraten zijn geplaatst. Men ziet dit verblijf aan de achterzijde, waar het, zooals in fig. 12, met eene deur kan gesloten worden. Doorgaans echter worden de bijen-verblijven Tan teenen vervaardigd en met stroo omvlochten, zooals wij in fig. 13 kunnen zien. De bijenkorven van het bekende suikerbroodfatsoen zijn in ons Vaderland algemeen in gebruik.
De honigbij behoort eigenlijk te huis in een warmer klimaat dan dat van midden-Europa. Daarom moet men haar des winters tegen felle koude beveiligen. In dat saizoen toch valt zij eigenlijk niet in slaap, daar zij bij voortduring voedsel noodig heeft. Zelve strijdt zij tegen de guurheid van het weder door sterkere ademhaling, door beweging en door een vermeerderd gebruik van voedsel, en toch gebeurt het vaak genoeg, dat zij in deze worsteling bezwijkt. De bijenhouder wordt dus in het barre jaargetijde bedreigd met het verlies van honig en met den dood der bijen. Hij voorkomt dit door het gebruik van met koemest bestrekene en dik met stroo gedekte korven, terwijl de houten bijen-verblijven desgelijks met stroo gedekt moeten worden.
Reeds in Januarij en vooral later dient men te zorgen , dat de bijen geen gebrek aan water hebben, waartoe men eene vochtige spons in haar verblijf plaatst. Zoodra een zachte zonnegloed het veroorlooft, verlaten de bijen den korf om zich te reinigen. Hebben zij hiertoe wegens ongunstige dagen niet spoedig genoeg gelegenheid, dan bezoedelen zij haar verblijf en die onreinheid is de oorzaak van ziekte, die de bijen doet sterven. Het is daarom van belang, om bij geschikt weder de bijen tot dien reinigingstogt op te wekken door den korf een weinig te schudden. Men bevordere dan tevens de zindelijkheid, door de planken, waarop de korven staan, schoon te maken; hierdoor bespaart men aan de bijen veel werk.
Na dien reinigingstogt hebben de bijen water noodig, en men geve haar dit in de nabijheid van den korf op een plat bord, maar verzuime niet, gras, mos en takjes in dat water te werpen, waarop de bijen zich kunnen nederzetten zonder gevaar van te verdrinken. Zet men er wat dun-vloeibaren honig bij, dan worden de bijen naar die plek gelokt en zij maken er gaarne gebruik van.
Vervolgens neme men waar, of er wel eene koningin in den korf is. Wanneer de bijen tot laat in den avond onrustig blijven en het aankloppen aan den korf niet met gegons maar met een soort van gepiep beantwoorden, dan mag men vermoeden, dat zij niet aanwezig is. Bepaaldelijk na warme dagen ontwaart men hetzelfde verschijnsel bij korven, waarin zich eene onvruchtbare koningin bevindt. Vooral lette men op van koningin verstokene , zwak
bevolkte korven, omdat deze zoo ligt eene prooi worden van de roofzucht van andere bijen.
Zijn in zulk een korf de honigraten aan beweegbare ramen of stokjes vastgemaakt, zoodat men ze er uit kan nemen, dan brenge men die over in andere korven.
Hebben de bijen gedurende den winter geen voorraad genoeg, dan dient men ze te voeden met honig of met kandij-suiker, waarop men natte lapjes legt. Men voedert de bijen ook wel, om een spoedig uitkomen van het broedsel te bevorderen, opdat bij den vroegen bloei van sommige gewassen het aantal honiggaarders groot zij. Men geve haar, behalve honig, ook tarwe-, rogge- of havermeel, dat zij in plaats, van stuifmeel gebruiken. De honig wordt vloeibaar gemaakt en met '/3 deel warm water vermengd.
Men plaatst den korf in den bijenstal op eene losse plank met eene zeer smalle gleuf (fig. 14), waar wèl werkbijen maar geene koningin doorheen kunnen dringen. Is nu de korf met raten gevuld, dan plaatse men den korf met losse plank op een verlengstuk van den korf, opdat de bijen ruimte hebben om haren arbeid voort te zetten; de koningin mag er echter niet komen, omdat zij de voor honig bestemde cellen met eijeren vullen en alzoo in broedcellen veranderen zou.
Als in het voorjaar de oude koningin met haren zwerm vertrokken is, doet weldra de meest-ontwikkelde jonge koningin uit hare broedcel een geluid hooren, dat naar “kwa, kwa” zweemt. Heeft zij daarna hare cel verlaten, en doet eene tweede koningin dienzelfden toon hooren, dan antwoord de eerste met “tuut, tuut”. Weldra verneemt men van meer koninginnen het “kwa, kwa”, waarop de vrije koningin met haar “tuut, tuut” bescheid geeft. Zoolang de overige koninginnen dit hooren, blijven zij rustig in hare cellen. Na verloop van 1 of 2 dagen vertrekt de vrije koningin met een gedeelte der werkbijen. Dan komt eene der overige koninginnen uit hare cel te voorschijn en het beurtgezang begint op nieuw, aanhoudende totdat ook deze vertrokken is. Heeft het zwermen een einde genomen , dan worden de overblijvende koninginne-cellen vernield.
Het zwermen geschiedt het vroegst uit volkrijke, goed van honig voorziene, warme en niet zeer ruime korven. Men moet voor den zwerm eene nieuwe woning in gereedheid hebben. Bevinden zich bij den bijenstal geene lage boomen en heesters, dan is het van belang hier en daar palen te plaatsen, die door touwen te verbinden, en er pakjes boomschors met geurige kruiden aan op te hangen. De zwerm valt daarop alligt neder, en als men dan voorzigtig het touw laat dalen, kan men de landverhuizers gemakkelijk in zijne magt bekomen. Heeft men bespeurd, dat het zwermen een aanvang neemt, zoo houde men de wacht bij den korf en verbeide de komst der koningin.
Is deze gebrekkig in hare vlugt, zoo kan men ze gemakkelijk vangen en in een ledigen korf plaatsen, waarna de geheele zwerm zich bij haar voegt. Ontwaart men bij een zwerm eenige aarzeling en onrust, dan heeft hij de koningin verloren, en men zal die doorgaans in de nabijheid van den korf wedervinden. Komen bij de na-zwermen eene tweede en derde koningin te voorschijn, dan doode men deze terstond, daar zij nadeelig zijn voor de goede orde. Als twee zwermen zich tegelijkertijd uit verschillende korven verwijderen, dan vereenigen zij zich doorgaans. Men zoeke dan ééne der twee koninginnen en beware die, waarna men den zwerm in twee helften verdeelt en in twee korven doet.
Weldra zal men in één van die korven onrust en verlegenheid opmerken; daar ontbreekt de koningin, zoodat men de gevangene er bij kan voegen. Ook kan men de gevangene koningin dooden en de twee zwermen vereenigen. Wil een zwerm zich vestigen op eene ongeschikte plaats, zoo kan men dit door middel eener glazenwasschers-spuit, wier opening van een zeefje voorzien is, zeer goed beletten. Hiervan maakt men ook gebruik, wanneer een zwerm voor goed wil wegvliegen, ’t geen een geoefend oor uit het hooge geluid der in de lucht zwevende bijen verneemt.
De bijenzwerm plaatst zich doorgaans niet ver van den korf op een boomtak en verzamelt er zich tot een trosvormigen klomp rondom de koningin. Men kan de bijen van den tak in een zak schudden en daarna in een korf brengen, dien men behoorlijk sluit, opdat zij alle voornemens tot een nieuw wegvliegen laten varen. Het best is, aan den korf met den zwerm de plaats te geven van dien, waaruit hij vertrokken is; men brenge dezen op eene afgelegene plaats en voorzie hem door middel van een vochtig lapje van water, om moeite te besparen aan de bijen. Ook zet men hem wel eens op de plek van een anderen, volkrijken korf, om er het aantal bijen te doen toenemen en alzoo gelegenheid te geven tot een flinken na-zwerm.
Kleine na-zwermen veroorzaken niets dan moeite, daar ze toch met andere vereenigd moeten worden. Hiertoe maakt men eene ondiepe opening in den bodem; men plaatst daarop des avonds den eenen korf en ledigt dien door hem op te ligten en met een schok neer te zetten en vervolgens op den top te slaan. Daarna neemt men den ledigen korf weg en plaatst den anderen er boven en houdt alle reten digt, zoodat de bijen, van.den grond oprijzende, in den nieuwen korf hun verblijf vestigen. Den volgenden ochtend is dit doorgaans reeds geschied en de overtollige koningin uit den weg geruimd. Pas-opgenomene zwermen dient men bij ongunstig weder met verdunden honig te voeden.
Wil eene volkrijke kolonie niet zwermen, dan gaan de bijenhouders zelve aan het verdeelen. Zij plaatsen den vollen korf het onderste boven, zetten er een ledigen korf op en beginnen dan tegen den ondersten te kloppen, zoodat de bijen naar den ledigen korf worden gedreven. Men neemt ook wel de koningin met een aantal broedcellen uit den vollen korf, om dien in een anderen over te brengen.
Tot vermeerdering van het honig-gewin worden nog twee middelen aangewend, namelijk in de eerste plaats het vernietigen der hommels. Men kan dit zeer goed doen na het vertrek van de oude koningin; men snijdt dan de toppen af van de hommelcellen, waarbij tevens de poppen onthoofd worden. Ook heeft men middelen aangewend, om de bijen te dwingen tot het vervaardigen van cellen voor werkbijen.
Daar het honiggâren tegen het einde van Julij grootendeels afgeloopen is, kunnen bijen, na dien tijd geboren, den voorraad wel verminderen, maar niet vermeerderen. Daarom neemt men omstreeks dien tijd zijne toevlugt tot een tweede middel, namelijk het verwijderen der koningin, om haar te beletten, dat zij de bevolking vermeerdere. In plaats van haar te verwijderen, kan men haar ook in een hiertoe bestemd kooitje opsluiten.
Is in het midden van Augustus het honiggâren geëindigd, dan neemt men de honigraten uit de korven weg, terwijl men de bijen met zwavel-ether of chloroform op eene spons bedwelmt en ze vervolgens in een anderen korf
overbrengt, waarvan men de bevolking vermeerderen wil. Bjjen-korven, die men door den winter wil brengen, worden naauwkeurig onderzocht, vooral ook met betrekking tot de koningin; als deze zwart van kleur is, mag men vaststellen, dat zij niet deugt. De te behouden korven moeten minstens 10 Ned. pond honig bevatten. Bij gebrek voede men de bevolking met gewonen honig of met dik-vloeibare kandij, maar niet met Amerikaanschen of Poolschen honig. Volkrijke korven komen het best door den winter; het ontbreekt er niet aan warmte, en zij kosten betrekkelijk den minsten honig. Voor een korf met 20000 bijen is weinig meer honig noodig dan voor een met 10000.
Omtrent het rooven merken wij het volgende op: korven, die van koningin beroofd of zwak bevolkt zijn, staan er het meest aan bloot. Het is moeijelijk, de rooverij altijd te ontdekken; ziet men ’s avonds, als er in andere korven stilte heerscht, de bijen uit een korf in eene bepaalde rigting wegvliegen, dan bevat die korf een roofstaat of hij zelf wordt beroofd.
Dit laatste ziet men gewoonlijk aan doode bijen, die in den korf op den bodem liggen, want de roovers worden althans in den beginne met de wapens ontvangen. Om de rooverij te weren, vernaauwe men zooveel mogelijk het vlieggat, of men verplaatse den korf naar elders. Men raadt ook aan, een weinig muskus in den korf te leggen, omdat door dien eigenaardigen geur de bijen, die er te huis behooren, hare zusters weten te onderscheiden van vreemde indringsters.
Het ontbreken van eene koningin kan geen kwaad, zoolang de bijen het vooruitzigt hebben, dat uit de aanwezige broedcellen eene nieuwe te voorschijn komt. Is dit laatste niet het geval, dan gaat de bijen-kolonie haren ondergang te gemoet, tenzij men in haar gebrek voorzie. Ook de onvruchtbaarheid der koningin of hare ongeschiktheid, om ejjeren voor werkbijen te leggen, heeft een dergelijk gevolg. Het ontbreken der koningin wordt door de bijen te kennen gegeven door een eigenaardig gehuil, voorts in onrust en in vijandelijke woede.
Om dat ontbreken te voorkomen, behoude men geene koninginnen, die te oud zijn. Dat zij niet kunnen vliegen, is geen gebrek, want na de parings-vlugt hebben zij de vleugels niet meer noodig. Bij het vereenigen van twee zwermen zij men hoogst omzigtig, want de beide koninginnen zijn zeer geneigd, om elkander dood te steken, en ook de werkbijen doen doorgaans een aanval op de haar onbekende koningin. Men dient dus deze op te zoeken en in een kooitje (ftg. 15) in den korf te brengen; zijn de werkbijen alzoo aan haar gewend, dan kan men ze weder zonder eenig gevaar loslaten.
De bijen steken doorgaans alleen in de nabijheid van haren korf, en ook nog alleen in het geval, dat zij verontrust worden. De geneigdheid om te steken openbaart zich het meest bij groote hitte, wanneer men ze nadert met ruwe, harige kleedingstukken of wanneer zij last hebben van den adem. Doorgaans kan men ze op een afstand houden met den rook van eene sigaar. Bijenhouders gebruiken voorts eene kap of huif van draadwerk of eene eenvoudige bijenbril (fig. 16). Tegen den angelsteek bezigt men uitwendig koud water of ammonia. Oude bijenhouders zijn vaak ongevoelig voor het steken der bijen.
De bijenteelt heeft in ons Vaderland geene groote mate van bloei, en munt noch uit door toeneming, noch door wetenschappelijke methode. In al onze provinciën vindt men intus- schen hier en daar, vooral bij groote boerderijen, nog vrij belangrijke bijen-stallen. Deze bestaan doorgaans uit een opgaanden wand met een afdak naar het zuiden, zoodat de korven in twee rijen boven elkaar naar die zijde geplaatst kunnen worden. Tusschen de korven en den wand is een gang, waarlangs de bijenhouder (ijmker of immeker) eiken korf bereiken kan. Doorgaans hebben die bijenstallen een vervallen en onoogelijk voorkomen. De ontginning der heidevelden is bij ons niet gunstig voor de bijenteelt. In de buurt van Drentsche en Overijsselsche heidevelden worden evenwel nog al wat bijen gehouden, die er haren voorraad opzamelen van de heide en van de boekweitvelden, terwijl de korven, zoo mogelijk, tijdelijk verplaatst worden naar die oorden, waar het koolzaad bloeit.