Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Familie

betekenis & definitie

Familie. De individu, de enkele mensch, blijft in de wereld niet geheel alleen en op zich zelf staan. Hij bezit den lust tot vereeniging met andere wezens van zijne soort; hij wenscht zijne bestemming te vervullen, om zijne soort in stand te houden, en aan de behoefte te voldoen, om, door de vestiging van een eigen gezin, zijn kroost met de hem ingeschapene ouderliefde te verplegen. De vereeniging van twee individuen door het huwelijk — voor hoe lang, of hoe kort, en onder welke voorwaarden en formaliteiten ook gesloten — is de grondslag van het gezin, van de familie in de engere beteekenis van het woord. Daartoe behoort het kroost, dat uit het huwelijk voortkomt, en veelal worden ook zij er toegebragt, die voor vast — ’t zij voor langer of korter tijd — in dien kring worden opgenomen, ook al zijn zij daaraan niet door den band des bloeds verbonden. in ruimeren zin omvat de familie hen, die door bloedverwantschap of zwagerschap tot elkander in betrekking staan (zie Bloedverwantschap, Zwagerschap).

De bijeenvoeging en vereeniging der gezinnen vormt den stam; uit den stam of uit de vereeniging van stammen groeit een volk. De eerste band, die den pasgeboren mensch aan zijne medemenschen bindt, is die der familie; zijne opneming in het gezin doet voor de leden er van een kring van wederkeerige regten en pligten geboren worden. Dit geldt voor alle volken en in alle tijden. Tot instandhouding en uitoefening dier regten en pligten is er behoefte aan gezag, dat uit den aard der zaak hier opgedragen wordt aan het hoofd van het gezin, den man der vrouw, den vader der kinderen. inmiddels ontwikkelt zich bij de vermeerdering der gezinnen de Staat in de jonge maatschappij, die nieuwe betrekkingen voor zijne leden schept en meerdere regten en pligten te voorschijn roept. in betrekking tot den Staat is de mensch burger: tegenover de leden zijner familie blijft hij vader, man, broeder of zoon. De Staat eerbiedigt de familiebetrekkingen en bekrachtigt de daaruit voortvloeijende regten en pligten, omdat in het huisgezin en in het familieleven de grondslag van het bestaan der geheele maatschappij is gelegen. Hij regelt die betrekkingen nader door bepalingen omtrent het huwelijk, de ouderlijke magt, de voogdij, het onderwijs en de opvoeding der kinderen, de bloedverwantschap, de afstamming en hunne regtsgevolgen. De Staat neemt het familieleven niet weg: hij wijzigt en vormt het alleen, naarmate de behoeften der zich ontwikkelende maatschappij zulks vorderen. Hoewel in hoofdzaak overeenstemmend, zijn toch de vorm en de ontwikkeling van het familieleven, en de invloed , dien de Staat zich daarop verworven heeft, bij de onderscheidene volken zeer verschillend.

Bij de barbaarsche volken is de ontwikkeling van het familieleven zeer gering: we vinden er weinige sporen van huiselijke heerschappij en tucht. Toch bestaan er reeds bij de oude volken bepalingen omtrent de ouderlijke magt en de opvoeding en het onderwijs der kinderen. De heerschappij van het hoofd der familie over de leden van het gezin — soms van de familie — is overal niet even uitgebreid. Nergens is die magt grooter, de willekeur sterker, de invloed van den Staat op het familiewezen geringer, dan in China. De hoofden der familiën oefenen eene uitgebreide magt uit, ook op den gang der Staatszaken: aan het belang van enkele familiën is dat van den Staat vaak ondergeschikt: van den toestand van zulk een land mag gezegd worden, dat de familieheerschappij aldaar den boventoon voert. Bij de oude Israëlieten was het familieleven ook zeer sterk ontwikkeld, en de familieheerschappij — zooals reeds blijkt uit het ons medegedeelde betreffende het leven der aartsvaders — zeer groot. Het eerstgeboorteregt was bij hen bekend. Adoptie en legitimatie waren in zwang bij de Grieken en Romeinen. in het oude Rome was het hoofd der familie (pater familias) meester — in den beginne zelfs over leven en dood — over al de burgerlijke regten van hen, die er toe behoorden.

Hij oefende de vaderlijke magt (patria potestas) uit in den ruimsten zin. De kinderen — zelfs de volwassen zonen en dochters — hadden geen eigen vermogen: als vergunning werd hun toegestaan — in de tijden van overgang — om eenige verdiende goederen te bezitten en te beheeren onder den naam van peculium. in betrekking tot den Staat stond de zoon met den vader gelijk: hij was civis (burger) en oefende als zoodanig de burgerschapsregten uit. De dochter hield op lid der familie te zijn door haar huwelijk: zij ging in die van haren man over. De zoon werd van de patria potestas ontslagen door de emancipatie, en trad daarna pas op als caput, een persoon, die zelfstandig was en in het volle genot van zijne burgerlijke regten. De Germaansche volken kennen de patria potestas van de Romeinen niet: bij hen bestaat alleen het mundium, een toevoorzigt op den persoon en de bezittingen van den minderjarige, ’t welk den pligt in zich sloot van verzorging naar ligchaam en geest, en het regt, om, voor zooveel daarvoor noodig was, heerschappij uit te oefenen over zijn persoon. Dit was zoowel het karakter van de vaderlijke magt als van de voogdij. De meeste wetgevingen van de volken van onzen tijd omtrent het familieregt in het algemeen, en in ’t bijzonder omtrent de vaderlijke of liever ouderlijke magt zijn geschoeid op den leest van de Fransche Wetgeving van Napoleon. Ook de onze.

De uitspraak der Fransche juristen: rla puissance paternelle n’a pas lieu dans la France” heeft de beteekenis, dat de Fransche Wetgeving in deze materie meer het Germaansche dan het Romeinsche beginsel heeft gevolgd. Onze Wet legt aan het kind, van welken ouderdom ook, de verpligting op, om eerbied en ontzag te hebben voor zijne ouders. Het blijft onder hunne magt tot aan zijne meerderjarigheid. De ouderlijke magt wordt gedurende het leven der beide ouders uitgeoefend door den vader: wanneer hij daartoe buiten staat is, door de moeder. Het minderjarig kind mag zonder toestemming van zijn vader de ouderlijke woning niet verlaten, en kan zonder zijne toestemming — in ’t algemeen — geen huwelijk aangaan. De ouders zijn verpligt, hunne minderjarige kinderen op te voeden en te onderhouden, maar niet om hun, door kapitaalvoorschot, huwelijksuitzet of op andere wijze een gevestigden Staat of stand te bezorgen. De wijze van verzorging en opvoeding blijft aan het beleid en den goeden wil der ouders overgelaten. Tuchtiging — zelfs ligchamelijke — schijnt geoorloofd, zoolang zij de grenzen, aan haar als doelmatig middel tot opvoeding gesteld, niet overschrijdt.

Als middel van tuchtiging kan met verlof van den regter ook dienen de opsluiting voor een tijd in een verbeterhuis. De vader — of bij gebreke van hem, de moeder — vertegenwoordigt het minderjarig kind in en buiten regten, beheert zijne goederen, en heeft daarvan het vruchtgenot. Dit genot houdt in het algemeen op, wanneer het kind den leeftijd van twintig jaren heeft bereikt. Minderjarigen, wier beide ouders niet meer in leven zijn, komen onder voogdij (zie aldaar). Het is en blijft ten allen tijde eene vraag van practisch staatsbeleid, in hoeverre de Staat mag en moet ingrijpen in de taak der ouders om hunne kinderen op te voeden.

Vooral wat betreft het misbruik, dat de ouders dikwijls maken, om de jeugdige arbeidskracht ten hunnen voordeele aan te wenden, en waar het geldt de pligt om hen te laten onderwijzen, is en blijft die vraag druk besproken. Meer en meer wint de overtuiging veld in de beschaafde maatschappij, dat zoodanig misbruik moet beteugeld en zooveel mogelijk gekeerd worden, en dat de Staat van de ouders kan en moet eischen, dat zij zorgen, dat hun kroost behoorlijk lager onderwijs geniete. Aan die overtuiging danken in Pruissen en elders de wetten op het toezigt van den arbeid van fabrieks-kinderen en op de leerpligtigheid haar ontstaan. in ons Vaderland zijn de denkbeelden over de leerpligtigheid zeer verschillend. Terwijl velen van dien maatregel, zoo hij werd ingevoerd, het grootste heil verwachten, zijn er anderen, die daarin eene inbreuk zien op het regt der ouders en alle mogelijke middelen tot wering van het schoolverzuim wenschen uitgeput te zien, voordat men tot het uiterste van dwang overgaat.

Van natuurlijke familiën spreekt men voorts in de Delfstof-, Dier- en Plantenkunde (zie aldaar).