Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mieren

betekenis & definitie

Mieren (Formicariae) vormen eene familie van insecten, die met de byen en de wespen tot de orde der Vliesvleugeligen (Hymenoptera) behooren. Zjj onderscheiden zich vooral daardoor, dat bjj hen 3 seksen bestaan, — voorts door den vorm van het achterlijf, welks eerste ring een knobbel vormig steeltje is, met een schubbetje of doorntje aan de bovenzjjde, en doordien de sprieten knievormig gebogen zijn. De wflfjes en geslachtloozen hebben een verborgen angel, en de mannetjes en wijijes vleugels, terwijl de geslachtlooze werkmieren daarvan verstoken zjjn. De meeste inlandsche mieren bewonen vooral bossehen en weilanden, waar zij wel eens ten getale van 4- of 5000 in één nest leven, waarboven zij een heuvel opwerpen Zij maken gangen in den grond, waar zjj voedsel opstapelen.

Gaarne gebruiken zjj zoetigheden en leven ook van vleeseh en aas. De naarstigheid en het beleid der mieren, alsmede de zorg, waarmede zij de larven verplegen, zijn van ouds bekend. Omtrent de paring en voortplanting der mieren worden hoogst merkwaardige bijzonderheden medegedeeld. In den nazomer op warme dagen ontwaart men vaak op de mierenhoopen eene ongemeene drukte, die des namiddags allengs toeneemt. Te midden van de werkmieren bevindt zich alsdan een groot aantal gevleugelde mannetjes en wijfjes, die zich tegen zonsondergang als eene wolk in de lucht verheffen en om de toppen der boomen en huizen zweven. Alsdan heeft de paring plaats. De mannetjes, die vaak zoo klein zijn, dat zij door de wijfjes voortgesleept worden, sterven terstond na de paring, doch de wijfjes vallen op den grond en worden door de rondloopende werkmieren gevangen, van hare vleugels beroofd en naar de kolonie teruggebragt, welke zij nu niet meer mogen verlaten. Sommige wijfjes, die niet gevangen worden en hare voormalige verblijfplaats niet weten terug te vinden, stichten eene nieuwe kolonie in den grond, in holle boomen of onder steenen.

Zulke wijfjes ontdoen zelven zich van de vleugels of verliezen ze bij het graven van een hol, waartoe zij de kaken en de pooten bezigen, en leggen dan ejjeren, ieder eenige duizendtallen. Men meent intusschen de paring ook op den mierenhoop te hebben waargenomen, waarna de werkmieren aanstonds aan de wijfjes de vleugels ontrukken en ze zorgvuldig bewaken, opdat de ejjeren in de volkplanting gelegd worden. Die ejjeren zjjn kleine, langwerpig ronde, gladde, witte korreltjes, waaruit na eenige dagen witte larven zonder pooten, maar met hoornachtige kaken voortkomen, die door de oude mieren van voedsel worden voorzien. In den beginne worden slechts ejjeren gelegd, waaruit werkmieren te voorschjjn treden. De larve groeit zeer snel, vervelt herhaalde malen en verpopt zich na 14 dagen. Deze poppen, ten onregte miereneijeren genaamd en wel tot voedsel voor nachtegalen gebezigd, zjjn althans zoo groot als de mieren, die er uit ontstaan, eivormig en wit van kleur. Sommige soorten wikkelen zich ook in een dun spinsel.

Na 2 tot 4 weken verschijnt daaruit de jonge mier, die in den beginne week en teer is en eenige dagen moet gespijzigd worden. Daar zjj zelve niet door het omkleedsel kan heenbreken, wordt dit opengebeten door de oude mieren. De jonge mier is weldra in staat om al hare werkzaamheden te verrigten. Tot zoolang moest het eenzaam levende wijfje, dat eene nieuwe kolonie stichtte, zelve in hare behoeften voorzien, doch zoodra er een voldoend aantal werkmieren aanwezig is, doet zjj niets meer dan ejjeren leggen en laat zich door haar kroost bedienen. De wijfjes echter, die in de kolonie zijn teruggebragt, hebben een beter lot, daar zjj aanstonds verzorgd worden door de werkmieren, die tevens de eijeren, larven en poppen naauwkeurig reinigen, vervoeren, voeden en verplegen. Het aantal werkmieren vermeerdert in den beginne verbazend, daar eerst tegen het najaar de ejjeren gelegd worden, waaruit de gevleugelde mannetjes en wijfjes voortkomen.

De werkmieren verrigten alle dagelijksehe bezigheden. Zij openen des ochtends de geslotene toegangen en zwerven rond om voedsel te zoeken of vervoeren de larven en poppen, om ze in den koesterenden zonneschijn te leggen of tegen den regen te beveiligen, naar hoogere of lagere plaatsen van het nest. Anderen beijveren zich, om de gemeenschappelijke woning te vergrooten of staan op de wacht, om eiken vijandigen aanval zelfs met verlies van het leven af te slaan. De werkmieren, die tot het zoeken van spjjs zjjn uitgegaan, keeren met gevulden krop terug en spuiten den daarin aanwezigen voorraad van suikersap in den mond der larven en wjjfjes. Tegen den avond brengen zii de larven en poppen in de lager gelegene ruimten van het nest, en de toegangen worden gesloten. Al die werkzaamheden blijven aanhouden van de eerste lentedagen tot laat in den herfst. Dan is het jonge broedsel uitgekomen, maar de mannetjes zijn dood, zoodat men er enkel wjjfjes en werkmieren aantreft. Begint het te vriezen, dan dalen zij af in de diepste vertrekken van het nest en komen in een staat van verstijving, waaruit velen niet ontwaken.

Anderen echter en bepaaldeljjk de bevruchte wijfjes bljjven in het leven, om in het voorjaar hare bezigheden te hervatten. Zjj leggen daarbij eene verwonderlijke schranderheid aan den dag. De mieren van hetzelfde nest herkennen elkander op den weg en in den strjjd van 2 koloniën, zelfs nadat zjj maanden lang elkander niet gezien hebben, — zjj begroeten, bevoelen en streelen elkanderen, — zjj vereenigen zich tot werkzaamheden, die voor eene enkele mier te zwaar zjjn, — zij staan elkander bij met raad en daad, — zelfs breken zjj met gemeenschappelijk overleg een reeds in gereedheid gebragt gedeelte van haar nest weder af, om daarin doelmatige veranderingen te brengen, enz. Zjj zjjn onverzoenlijke vjjanden van alle overige insecten; zjj slepen doode en levende kevers naar hare nesten, om ze te verslinden. Daarop zjjn echter enkele uitzonderingen. Zij koesteren bjjv. eene ongemeene vriendschap jegens de bladluizen (Aphis), daar zjj het honigsap, dat deze diertjes afscheiden, gretig opslorpen; zelfs bevorderen de mieren die afscheiding, door hare vriendinnetjes met de sprieten te streelen en te strijken.

Daarom noemde reeds Linnaeus de bladluizen de melkkoeijen van de mieren, en de landman draagt dan ook ter naauwernood zooveel zorg voor zijn vee als de mier voor hare bladluizen. Zij neemt deze weg van de dorre takken en brengt ze met omzigtigheid over naar sappige twijgen, — ja, in den nazomer vervoert zij haar vee naar de wortels der planten onder de aarde. Yoorts zijn er andere insecten, die inmierenhoopen eene geschikte herberg vinden, vooral bjj de roode mier (F. rufa) en bij de houtluier (F. fuliginosa). Sommige van die geherbergde insecten kan men als de huisdieren der mieren beschouwen. Andere insecten, vooral de loopkevers, zijn vijanden der mieren en azen op de poppen.

Slechts enkele soorten van mieren leven bij of in holle boomen. De meesten bouwen eene woning in den grond en brengen daarboven een hoop bijeen van steentjes, takjes, bladeren, naalden enz. Met veel beleid kiezen zij daartoe eene plaats, die toegankelijk is voor de zonnestralen uit het zuiden en beveiligd tegen den regen. Het werk wordt met naauwgezetheid verdeeld; sommigen graven gangen en anderen brengen de daarbij losgewoelde aarde naar buiten. In een vasten grond gelijkt zulk eene woning op eene spons; de gangen en vertrekken zijn er slechts door dunne wanden gescheiden. Uit dat gemeenschappelijk verblijf worden in alle rigtingen goede wegen aangelegd, waar de elkander ontmoetende mieren kunnen wijken.

De vertrekkenden zijn gewoonlijk hongerig en doen de terugkeerenden stand houden om van deze voedsel te ontvangen. Eene vreemde mier, die het waagt, één dezer wegen te betreden, wordt aangevallen en gedood, terwijl buiten deze wegen vreemde mieren rustig voor elkander uit den weg gaan. Is de bevolking in een mierennest te groot, dan worden er in de nabijheid koloniën gesticht, — wel eens drie in één zomer. Zulk een optogt ter opsporing van een nieuw verblijf geschiedt het eerst in Julij bij eene matige warmte. De geheele trein komt uit het nest te voorschijn en bestaat uit jonge werkmieren met de wjjfjes aan het hoofd. Het gebeurt ook wel, dat de geheele kolonie naar elders trekt.

De mieren zijn in het algemeen hoogst merkwaardige schepselen. Men heeft in WestIndië eene soort van trekmieren (Atta eephalotes), die er in verbazenden getale des zomers de huizen der mensehen bezoeken. Deze laatsten verwijderen zich alsdan, nadat zij alle kasten en laden geopend hebben. Daar bevinden zich kakkerlakken, spinnen en allerlei ongedierte, die voor de bewoners schadelijk en lastig zijn. De mieren komen nu, om ze te verdelgen. Binnen 4 tot 6 uur, nadat de eerste mier verscheen, is het werk volbragt. In geslotene kolonnes klimmen de mieren in alle gaten en schuilhoeken, halen daaruit hare prooi te voorschijn en werpen ze op den grond, waar andere mieren ze dooden en naar het nest slepen. Eindeljjk komen zelfs de wespenesten in de hanebalken aan de beurt, waaruit zjj die insecten te voorschijn halen en met vereenigde kracht van honderden overweldigen.

Eene naauwkeurige waarneming heeft geleerd, dat de roode mier (F. rufa) slavinnen houdt. Deze laatsten zijn mieren, welke tot eene andere soort belmoren. De roode mieren namelijk begeven zich op strooptogten, overvallen de nesten der donkergrijze mieren (F. fusca en cunicularia) en maken er zich meester van de poppen en larven. Door de zwarte slaven, die zich reeds in haar nest bevinden, wordt daarna de buit gespijzigd en grootgebragt. Doch de slavinnen voeden ook hare roode meesteressen, die anders wegens hare gebrekkige monddeelen welligt van gebrek zouden omkomen. Formica sanguinea rooft desgelijks slavinnen.

Dikwijls zijn nesten van mieren met elkander in oorlog. De strijd, waarin velen sneuvelen, wordt eiken morgen hervat, totdat eene verkoelende regenbui of de aftogt van ééne der partijen daaraan oen einde maakt. Van de spaarzaamheid der mieren heeft men wel eens overdrevene voorstellingen gemaakt, daar zij slechts weinig voedsel naar de gemeenschappelijke woning slepen en niet voor wintervoorraad zorgen Dat voedsel bestaat uit zeer verschillende stoffen, zoowel aan het dierenrijk als aan het plantenrijk ontleend. Zjj zijn vooral gesteld op alles wat zoet is, en bezitten eene verwonderlijke scherpzinnigheid in het ontdekken en bekomen van die zelfstandigheden. Zij dringen door in zorgvuldig geslotene provisiekamers en maken zich zelfs meester van zwak bevolkte bijenkorven. Daarenboven nuttigen zij pieren, rupsen enz., en men kan een fraai geraamte verkrijgen van eene muis of van eene kikvorseh, wanneer men die dieren in eene met gaten voorziene doos op een mierenhoop legt. De mieren hebben een atkeer van doode visschen, van teer, traan, vlierbloemen, peterselie en kervel, zoodat men ze daarmede verdrijven kan.

De mieren verdelgen vele schadelijke insecten, vooral rupsen en kevers. In dit opzicht bewijst vooral onze roode mier (F. rufa) belangrijke diensten. Daarentegen brengen zjj in hof en huis wel eens veel schade en ongerief. De kleine bruine of donkerbruine mier knaagt de wortels af van vele fijne planten. Volgens Tschncli heeft men in Peru een groot aantal soorten van mieren. De groote, roodgele mieren, puca-gigi geheeten, dringen in de woningen door en verontrusten de menschen in den slaap, terwijl eene kleinere soort, yana-gigi genoemd, gevoelige beten toebrengt. De sterk verspreide formica omnivora, die in geheel Amerika en volgens jEhrenberg ook in Egypte leeft, wordt, naar de berigten van Eversmann, in Kasan eenc vreeseltjke plaag. De mieren (Anomma arcens), door Savage aan de weskust van Afrika waargenomen, hebben geene bepaalde woning, maar verschuilen zich onder boomwortels;

des nachts of op donkere dagen trekken zij te velde om buit en overweldigen door haar aanzienlijk aantal zelfs groote dieren, doordien zjj deze in de eerste plaats van het licht der oogen zoeken te berooven. Wanneer zjj des nachts in de huizen dringen, nemen ratten en muizen en ook de menschen de vlugt. De suikennier (F. saccharivora) heeft in WestIndië wel eens geheele suikerplantaadjes vernield. Daarentegen voeden zich, volgens DOM Sumloldt, de inboorlingen der oevers van de Rio Negro een groot gedeelte des jaars met mieren, welke zjj tot een deeg kneden en in zakken bewaren.

Het geslacht Formica van Linnaem is in lateren tjjd in verschillende geslachten verdeeld. Tot het tegenwoordige geslacht van dien naam behooren: de Herculesmier (F. herculeana), eene der grootste Europésche soorten; zij is bijna geheel zwart, alleen aan de beenen en aan een gedeelte der borst bruinachtig en aan het achterlijf met grijze haren bedekt; de mannetjes en werkmieren zjjn 9—11 en de wjjijes 17 Ned. streep lang; men vindt deze mier in vermolmde boomen; — F. ligniperda, eene mierensoort, waarvan de werkmieren aan het hoofd en het achterlijf blinkend zwart en op andere plaatsen donker rood zjjn, terwjjl zjj aan eiken ring van het achterljjf 2 rijen borstels dragen en eene lengte hebben van 6—15 Ned. streep; de wjjijes hebben een blinkend zwart, onbehaard achterlijf en zjjn 17 Ned. streep lang, en de mannetjes geheel zwart en 9—11 Ned. streep lang, — en de ioschmier of roode mier (F. rufa) met een bruinrood borststuk met zwarte vlekken, terwjjl de mannetjes geheel donker bruin zjjn; van deze zjjn de werkmieren 4—6, de wjjfjes 4,5 en de mannetjes 11 Ned. streep lang. Wjj vinden deze mieren vooral in onze dennenbosschen, waar zij kegelvormige hoopen boven hare nesten opstapelen. Zij zjjn zeer moedig, bjjten met geweld van zich af en laten niet los, terwijl zij een druppel sterk bjjtend en kwaljjk riekend zuur (mierenzuur) in de wonde spuiten. Zij vermenigvuldigen zich zeer sterk. Andere roodgekleurde soorten zjjn: F. sanguinea met bloedrooden kop en borst, veelal onder steenen en mos en in holle boomen zich verbergend, — en F. congerens, die op de voorgaande geljjkt,doeh zich vooral onderscheidt door het roode achterlijf der wijfjes. Van de zwarte soorten vermelden wjj: de houtmier (F. fuliginosa), blinkend zwart, met een dikken kop en 4—5 Ned. streep lang, — F.fusea, die donkerbruin is, grijze haartjes draagt en bruinroode pooten en sprieten heeft, — en F. nigra met eene donkerbruine of geheel zwarte kleur en schier overal te vinden. Als gele soort noemen wjj F. fiara, die lange, dunne haren draagt en zeer klein is.

Van het geslacht Formica is thans het geslacht Myrmica onderscheiden. Tot dit laatste behooren de roode mier (M. rubra) en At grasmier (M. caespitum). De boven reeds vermelde trékmier (Atta cephalotes) is kastanjebruin, draagt 4 doornachtige uitsteeksels op het borststuk en bouwt woningen ter hoogte van 2,5 Ned. el. De werkmier is 26 en het wjjfje 39 Ned. streep lang.

Eene andere groep, gewoon]jjk met den naam van mieren bestempeld, vormen de woekermieren (Mutillidae). Deze dieren leven niet gezellig en hebben alzoo geene werkmieren. Daarentegen verschillen bjj haar de ongevleugelde wijfjes zoo sterk van de gevleugelde mannetjes, dat men ze lang als ongelijksoortige insecten heeft beschouwd. Van deze diertjes kent men ongeveer 30 soorten. Van deze vermelden wjj: Mutilla europaea die zwart van kleur is met eene ronde borst (wijfje) of blaauwachtig zwart met eene aan de onderzijde roode borst (mannetje), en met eene lengte van 11 Ned. streep. Men vindt dit insect als woekerdier in de nesten van hommels en wél in de geslotene cellen, waar het zich voedt met de larven. Eindelijk heeft men meer dan 70 fossiele soorten van mieren in barnsteen gevonden.

Men spreekt ook van witte mieren, doch deze behooren tot eene geheel andere orde van insecten, namelijk tot die der Peesvleugeligen (Neuroptera). Haar geslachtsnaam is Termes, en men vindt ze tusschen de keerkringen, vooral in Oost- en West-Indië, in Afrika, Azië en Nieuw-Holland. Een paar soorten zjjn toevallig door den handel naar meer noordelijke streken overgebragt. De meest bekende soort is T. fatalis, die op de kust van Guinéa en in geheel tropisch Azië te huis behoort. Deze diertjes hebben een bruin lijf, langgestreepte, donker bruinachtige vleugels met eene roestkleurige vleugelrib, bovenste bijoogen digt bjj de zamengestelde oogen en een vooruitstekend middenpuntoogje. Zjj bouwen van aarde en klei kegelvormige, van binnen hooggewelfde gebouwen, die bjj een omvang van 5 Ned. el wel eens 4 Ned. el hoog zijn. Somtijds staan er in menigte bjj elkander, zoodat men een dorp meent te zien. Na verloop van tjjd begroeijen deze gebouwen met planten en worden zoo vast, dat zjj een mensch kunnen dragen, hoewel zjj van binnen van wijde gangen doorsneden zjjn.

De inwendige inrigting dier mierenwoningen is inderdaad bewonderenswaardig. De cellen van den koning en van de koningin zjjn in het binnenste van het gebouw verborgen. Daaromheen wonen de arbeiders, en daarboven zijn de cellen voor het broedsel, benevens de magazjjnen. De diertjes zijn er onophoudelijk werkzaam; oude cellen worden gesloopt, nieuwe gebouwd, en het werk met beleid bestuurd. De soldaten zijn altjjd gereed om eiken aanval af te slaan.

Stoot men tegen eene van deze woningen, dan verschijnt aanstonds eene mier, om de gesteldheid van den vjjand te bespieden. Op het alarm van de schildwacht komt de geheele bende te voorschjjn. Deze dieren doorknagen allerlei houtwerk, huisraad enz. en kunnen in korten tjjd zelfs geheele boomstammen vernielen. Men vermeldt, dat de koningin van deze mieren in een etmaal 80000 ejjeren kan leggen. — Voorts vindt men in tropisch Amerika overal T. devastans.

< >